Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||
Michiel van Kempen
| ||||||||||||||||||
BegripsafbakeningEen literaire canon zou ik willen omschrijven als een tijdelijk kristallisatiepunt in een | ||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||
continu bewegende literaire dynamiek: de reeks teksten die op een bepaald moment in de geschiedenis door gezaghebbende cultuurdragers benoemd worden als de klassieke, niet-tijdgebonden teksten. Op deze omschrijving is wel wat af te dingen: men kan zich ook canons voorstellen die meer groepsgebonden zijn (de canon van hiphop-teksten), het begrip ‘gezaghebbend’ roept direct de vraag op naar de verhouding van autoriteit en publiek, en wat ‘niet-tijdgebonden’ is varieert enorm van periode tot periode. Maar het gaat mij hier nu niet om het uitbenen van deze canondefinitie. Waar ik hier naar wil kijken is welke factoren werkzaam zijn in de totstandkoming van de canon, en hoe die factoren een geheel verschillende rol spelen bij de vorming van de westerse en de nietwesterse canon. Ik rafel de verschillende factoren (die een complexe onderlinge wisselwerking hebben)Ga naar voetnoot1 hier theoretisch uiteen in klaar onderscheiden factoren, en ik illustreer die aan de hand van de Nederlands-Caraïbische literatuur. Overigens geloof ik dat vele van deze factoren evengoed aan de hand van andere niet-westerse literaturen zouden kunnen worden verduidelijkt. De lezer wil het mij vergeven dat ik niet begin met een brede literatuurhistorische schets van de literaturen van Suriname en de Antillen (ik houd deze verzamelnaam aan voor de zes Nederlands-Caraïbische eilanden). Zo'n schets zou natuurlijk duidelijk maken hoe die literaturen zich hebben ontwikkeld en op hoeveel punten die ontwikkeling geheel afwijkt van de Nederlandse ontwikkeling, en dus ook hoe die literaturen geheel verschillend zijn. Ik verwijs daarvoor kortheidshalve naar de literatuurgeschiedenissen van Rutgers en mijzelf.Ga naar voetnoot2 (Rutgers 1996 en Van Kempen 2003) Allereerst omschrijf ik ‘canon’ wat analytischer door de samenstellende elementen van het begrip ‘klassiek’ te benoemen. Een literaire canon is de verzameling teksten die beschouwd worden:
Met nadruk wil ik erop wijzen dat ik canoniciteit niet beschouw als een inherent kenmerk van een werk, maar een kwaliteit die wordt toegekend volgens een normenstelsel van een bepaalde periode, om in een andere periode weer te verdwijnen. In termen van de polysysteemtheorie: canoniciteit wordt bepaald door de groepen die het poly- | ||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||
systeem beheersen, maar in de loop der tijd zullen die groepen plaats maken voor andere.Ga naar voetnoot3 De hierboven gegeven omschrijving roept twee vragen op: wat maakt dat die teksten erkend, nagevolgd, gebloemleesd enzovoorts worden? En vervolgens: zijn dezelfde mechanismen overal ter wereld werkzaam? Beide vragen poog ik te beantwoorden.
De factoren die een rol spelen in canoniseringsprocessen van niet-westerse literatuur zijn de volgende: | ||||||||||||||||||
1. TaalMet excuus aan de Friezen, maar in Nederland is het talenspectrum relatief eenvoudig. De literatuur kent verschillende ontwikkelingsstadia en varianten van een en dezelfde taal: het Nederlands. Daarnaast worden er geïmporteerde talen gehanteerd, die echter geen van alle een nationale status hebben verworven en die enkel als groepstaal fungeren. In sommige van die importtalen worden ook literaire teksten geschreven (bijvoorbeeld door Marokkanen in het Arabisch of Berbers), maar ik ken geen enkele studie waarin die literaire teksten vervolgens ook beschouwd worden als behorend tot de Nederlandse literatuur. Ergo: de Nederlandse canon bestaat uit Nederlandstalige teksten. In de voormalige Nederlandse koloniën in de West is de taalsituatie helemaal niet eenduidig. In de literatuur is er sprake van een multilinguaal spectrum, maar de talen die literair gebruikt worden hebben allemaal een andere status, andere vormen van literair gebruik, andere vormen van codificering, en die situatie grijpt in op processen van canonisering. Extra probleem: meertalige samenlevingen roepen de vraag op of er sprake is van één canon van de literatuur (van Curaçao, van Aruba, van de niet langer staatkundige bestaande Antillen samen, enzovoorts), of dat er sprake is van een canon per taal, en misschien nog zoiets als een overkoepelende canon voor een heel (ei)land. Op de Nederlandse Antillen is de linguïstische situatie nog relatief eenvoudig: op de Benedenwindse eilanden bestaat er literatuur in het Papiamentu, het Nederlands en het Spaans. Op de Bovenwindse eilanden is er een Engelstalige literatuur. Maar voor de erkenning van het Papiamentu als een volwaardige literaire vorm is het wel degelijk van belang onder ogen te zien dat het Papiamentu, dat al zeer lang de eerste positie als communicatietaal inneemt in alle geledingen van de maatschappij, pas op 6 maart 2007 de status van officiële taal van de Antillen kreeg (naast het Nederlands). Aart Broek meent ook dat de grote aandacht voor de Nederlandstalige literatuur remmend gewerkt heeft op de ontwikkeling van de geschreven literatuur in de gecreoliseerde en | ||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||
Creoolse talen. (zie Rutgers 1989: 6-7) Toch is het ontbreken van een officiële status van het Papiamentu nooit een belemmering geweest om een bundel in het Papiamentu - ik denk dan aan bijvoorbeeld Patria (1944) van Pierre Lauffer - erkend te krijgen als een gecanoniseerde tekst. Dat heeft alles te maken met het feit dat het Papiamentu al vele jaren onomstreden dé taal is van de Benedenwindse eilanden, een taal dus met natieformerende kracht. Suriname dan: linguïstisch is de situatie daar oneindig veel gecompliceerder dan op de Antillen. Wie daarvan een adequate beschrijving zoekt, verwijs ik hier kortheidshalve naar de Atlas of the Languages of Suriname. Voor hier volstaat het op te merken dat er nog altijd slechts één officiële taal is: het Nederlands, dat er één lingua franca is: het Sranantongo (van oudsher de groepstaal van Surinamers van Afrikaanse afkomst), en dat alle andere talen groepstalen zijn. In de jaren tachtig hebben verschillende door de overheid ingestelde spellingscommissies gezorgd voor officiële spellingen van het Sranantongo, het Sarnami (de taal van de Hindoestanen), het Surinaams-Javaans en het Karaïbs, er is linguïstisch onderzoek verricht en er zijn verschillende grammatica's en woordenboeken samengesteld. Al die activiteiten hebben wel codificerend en dus statusverhogend gewerkt voor die talen, maar die activiteiten zijn niet opgevolgd door een bewust talenbeleid zijdens de overheid dat verder linguïstisch onderzoek mogelijk maakte, laat staan dat een van de genoemde volkstalen de status kreeg van een schoolvak. Dat betekende dan ook dat er nooit een substantieel leespubliek is gecreëerd voor teksten in de volkstalen. Lezen in het Sranan of het Sarnami wordt door praktisch iedereen nog altijd moeilijk gevonden. Een koperspubliek vinden voor een uitgave in het Nederlands is veel gemakkelijker dan voor een boekje in een volkstaal. Gevolg daarvan is dan weer geweest dat de enige natiebreed gehanteerde literaire taal het Nederlands was (daarbij inbegrepen de Surinaams-Nederlandse variëteiten) en dat alle andere talen, indien zij al gebruikt werden voor geschreven literatuur, primair uitdrukking bleven van groepsculturen. Enkel het Sranantongo ziet men wel eens in poëzie gebruikt worden door dichters van niet-Creoolse origine. In die gevallen is het gebruik van het Sranan een nadrukkelijke manifestatie van nationalistische gezindheid - ik denk bijvoorbeeld aan enkele gedichten die Shrinivasi schreef in de nationalistische jaren zestig, terwijl het overgrote deel van zijn werk in het Nederlands verscheen. Aan dit beeld moet nog worden toegevoegd dat de volkstalen voornamelijk zijn gehanteerd in poëzie. Er is wel een handvol verhalen geschreven in volkstalen, maar proza van langere adem heeft zich beperkt tot een viertal novelles.Ga naar voetnoot4 In geen enkele volkstaal is ooit een gehele roman geschreven.Ga naar voetnoot5 In het algemeen geven lezers de voorkeur | ||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||
aan proza, terwijl poëzie wer' ede (verwarrend, complex) wordt gevonden, een opinie die overigens niet lijkt af te wijken van de opinie van veel lezers elders in de wereld. Wat de boer niet kent... Als er geen substantieel koperspubliek is voor teksten in de volkstalen, dan is het ook verre van eenvoudig om brede aandacht en waardering voor die teksten te vinden, en dus is het ook veel minder voor de hand liggend dat zo'n tekst tot de canon wordt gerekend. Gebeurt dat toch, dan zijn er evidente andere factoren in het spel, zoals we nog zullen zien. Nog een korte casus om aan te geven hoe complex het element taal is als het gaat om canonvorming. Pas bij de laatste editie van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (de dikke Van Dale) is een beperkt corpus aan Surinaams-Nederlandse woorden toegelaten tot het toonaangevende Nederlandse lexicon - mede als gevolg van het toetreden van Suriname als geassocieerd lid van de Nederlandse Taalunie. Vroeger (en zeker vóór de onafhankelijkheid) werden boeken die geheel of gedeeltelijk geschreven waren in het Surinaams-Nederlands vaak geweerd uit het onderwijs: ze mochten niet op de leeslijsten worden gezet. Dit is gebeurd met prozaboeken van R. Dobru, Bea Vianen en later ook Rappa. Het al dan niet behandelen van literaire teksten binnen het onderwijs is een belangrijke indicator voor de mate waarin een boek gecanoniseerd kan worden genoemd. In een situatie van taalonzekerheid is het niet gecodificeerd zijn van lokale varianten van een taal die literair wordt gehanteerd (in dit geval het Surinaams-Nederlands) dus een complicerende factor bij de canonvorming. In recente jaren is er een opleving van het schrijven in het Surinaams-Nederlands, ongetwijfeld ook omdat die variant nu aan status wint. De meest prominente auteur in die opleving is de verhalenschrijfster Marylin Simons. Zij debuteerde in het najaar van 2001 met een verhaal in het Caraïbisch nummer van het tijdschrift De Tweede Ronde. Later dat jaar won zij de verhalenwedstrijd die was uitgeschreven bij gelegenheid van de zevenhonderdste editie van De Ware Tijd Literair en het jaar daarop de Kwakoe Literatuurwedstrijd met het verhaal ‘In naam van God en Obia’, een familiedrama. Haar boekdebuut maakte zij in 2004 met de verhalenbundel Carrousel bij Uitgeverij Okopipi in Paramaribo. In 2006 werd de bundel, uitgebreid met enkele verhalen, opnieuw uitgebracht bij De Geus in Breda, onder de titel Koorddansers. Ze werd ermee genomineerd voor de Vrouw & Kultuur Debuutprijs 2008. Simons is in veel opzichten de erfgenaam van de man die het Surinaams-Nederlands literair op de kaart zette: Edgar Cairo, maar Cairo kreeg in zijn tijd nooit één literaire prijs. | ||||||||||||||||||
2. De sociale positie van de auteurIn het westen heeft het in het algemeen nauwelijks of geen invloed welke maatschappelijke positie een auteur bekleedt. Wanneer bijvoorbeeld een televisiepersoonlijkheid, of een persoon van koninklijken bloede een boek publiceert, genereert dat weliswaar publiciteit en grote stapels boeken naast de winkelkassa's, maar de toegang tot de canon wordt allerminst vergemakkelijkt door blauw bloed of een leuke tv-toet. In niet-westerse landen speelt de sociale positie van de auteur echter wel een belangrijke rol in het aanzien dat een boek bij het publiek kan verwerven. De autoriteit van een | ||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||
boek groeit zienderogen wanneer men weet dat de auteur een telg is uit een belangrijke familie. Zo heeft de gezaghebbendheid van de historische roman Hoe duur was de suiker? (1987) van Cynthia McLeod ontegenzeglijk veel aan kracht gewonnen doordat de lezers wisten dat het hier ging om een dochter van de laatste gouverneur en eerste president van het land, Johan Ferrier. Let wel: het gaat hier om een factor in het canoniseringsproces. Het is geen automatisme dat een presidentskind succes heeft: Leo Ferrier, broer van Cynthia McLeod, kreeg met zijn roman Atman (1968) nog geen fractie van de publieke aandacht die zijn zusters roman ten deel viel. Atman verscheen in Nederland bij De Bezige Bij en niet zoals Cynthia McLeods boek in Suriname. Ferriers boek stelt veel hogere eisen aan de leescompetentie van de romanlezers. Zijn boek hoort ongetwijfeld tot de canon van Suriname, maar dan niet op grond van het verkoopsucces, al zijn er inmiddels toch met grote tussentijd drie edities van verschenen. Atman is dé roman over het Surinaamse volk dat zoekt naar zijn eenheid, en om die reden gecanoniseerd, niet om Ferrier als presidentszoon. De kracht van deze factor kan ook niet worden omgekeerd: het is niet zo dat auteurs van bescheiden komaf op voorhand uitgesloten zouden zijn van canonisering. | ||||||||||||||||||
3. UitgeverijwezenIn een land als Nederland bestaat er een tamelijk heldere hiërarchie als het gaat om de literaire uitgeverijen. De kans dat een boek van een kleine lokale uitgever zich weet te nestelen tussen de titels van vooraanstaande uitgeverijen als De Bezige Bij, Querido, De Arbeiderspers, Augustus enzovoorts is niet bijster groot, al was het alleen maar omdat de publicitaire armslag van kleine uitgeverijen beperkt is. Met boeken die deel uitmaken van het recent opgekomen circuit van printing on demand is het nog droeviger gesteld. In de meeste nietwesterse landen is de factor ‘uitgeverij’ daarentegen van veel minder groot belang. In Suriname en de Antillen hebben wel uitgeverijen bestaan (vaak in combinatie met een boekhandel) maar hun output is zelden groot geweest en in veel gevallen was hun slechts een kort leven beschoren. Dat een werk in eigen beheer wordt uitgegeven is dan ook eerder regel dan uitzondering. De twee grootste levende dichters van Suriname, Michaël Slory en Shrinivási, hebben allebei een grote reputatie opgebouwd met werk dat zij zelf uitbrachten. Later is hun werk door erkende Nederlandse uitgeverijen bijeengebracht in bloemlezingen.Ga naar voetnoot6 Een delicaat punt is in hoeverre het Nederlandse uitgeverijwezen invloed uitoefent op het canonproces in de West. Uitgegeven worden door een toonaangevende uitge- | ||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||
verij in Nederland telt zeker ook in de West mee. Aart G. Broek merkte in 1988 zelfs op dat: het westers literair bedrijf (...) tot nu toe in grote mate bepaald heeft wat de ‘canon’ aan Caraïbische werken omvat, in het bijzonder de uitgevers die werk selecteren voor publicatie, de redacties van tijdschriften die verhalen en gedichten van Caraïbische auteurs opnemen, de critici die werk bespreken en al dan niet positief beoordelen. (Geciteerd in Rutgers 1989: 7)Ga naar voetnoot7 Daar moet dan aan toegevoegd worden dat het over Nederlandstalig werk gaat. Maar 36 jaar na de Surinaamse onafhankelijkheid is er in Suriname duidelijk een bewustzijn gegroeid dat de norm van belangrijk en nietbelangrijk zeker niet langer in Nederland gezocht moet worden. Cynthia McLeod verkocht van haar succesroman Hoe duur was de suiker? globaal evenveel exemplaren via haar Surinaamse uitgever Vaco als haar Nederlandse uitgeverij Conserve deed. Maar het besef dat dit boek tot de moderne klassiekers is gaan behoren hangt zeker niet af van de uitgave in Nederland. Uitgegeven worden in Nederland, geselecteerd worden voor Nederlandse bloemlezingen, vermeld worden in Nederlandse literatuurgeschiedenissen: het werkt allemaal zeker statusverhogend voor een auteur, maar ik zou eerder geneigd zijn te zeggen dat die zaken bevestigend werken voor een al gecanoniseerd auteur, dan pro-actief tot die canonisering bijdragen. | ||||||||||||||||||
4. LiteratuurprijzenLiteratuurprijzen spelen in het westen een belangrijke rol in canoniseringsprocessen. In de carrière van belangrijke auteurs zit veelal ook een duidelijke lijn in de toekenning van prijzen, lopende van lokale prijzen en prijzen voor één boek, naar grotere prijzen: Reina Prinsen Geerligsprijs, PC Hooftprijs, Prijs der Nederlandse Letteren bijvoorbeeld. In de Nederlandse West geven prijzen wel aanzien, maar hun invloed is minder groot omdat er een veel minder duidelijke continuïteit zit in de toekenningen. Neem de enige Staatsprijs voor Literatuur van Suriname. Die werd sinds 1980 keurig om de drie jaar toegekend aan achtereenvolgens de dichters Bhai, Michaël Slory, Orlando Emanuels en Shrinivási en bovendien eenmaal voor de jeugdliteratuur over de periode 1989-1991 aan Ismene Krishnadath. Daarna is de prijs nooit meer uitgereikt. Waarom niet? Eeeh... vergeten. Er werd in de pers wel aan herinnerd, maar het kwam er niet van, laten we het daarop houden (en niet op de cultuurpolitieke overweging dat de enige serieuze kandidaat voor de aansluitende periode na 1991, de dichter Jit Narain, niet erg goed lag bij de Surinaamse overheid, al was het alleen maar omdat hij zo lang in Nederland had gewoond en zich niet schaamde voor zijn Nederlandse | ||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||
paspoort). Mogelijke praktische overweging: in 1994 was de inflatie zo gierend hoog geworden, dat bij een handhaving van het aanvankelijke bedrag (1983) van vijfentwintighonderd Surinaamse guldens, de laureaat ongeveer twee euro zou hebben ontvangen. De belangrijkste literatuurprijs op Curaçao is de Cola Debrotprijs. Als we de jaren en gelauwerden op een rij zetten, zien we duidelijk hoe ook daar geen sprake is van een regelmatige toekenning:
| ||||||||||||||||||
5. MediaOver de mediatisering van het literatuurbedrijf in de laatste twintig jaar is al aardig wat geschreven: Jan Cremer was in de jaren zestig misschien een uitzondering, anno 2011 zijn topschrijvers celebrities geworden. (Franssen 2010) In Suriname en de Antillen is dat in veel minder sterke mate het geval. Michaël Slory, die zowat alles won wat er te winnen valt, ziet er soms uit als een artistieke clochard, en wordt alleen al om dat gebrek aan decorum eerder gemeden dan bewonderd. Maar los van dit ene voorbeeld zit het gehele mediabedrijf anders in elkaar. Neem Suriname: er is daar een duizelingwekkend aantal overwegend commerciële radio- en televisiestations die uitzenden in tal van talen. Toch is er een minuscuul percentage aan programma's die wel eens aandacht wijden aan literatuur. Mogelijk komt dat door een gebrek aan goed onderlegde culturele journalisten, maar zeker speelt ook mee dat de sponsors niet echt zitten te wachten op moeizaam formulerende auteurs, terwijl het concurrerende station lekkere kaseko-muziek draait. Enkel de staatszenders, STVS en SRS, en soms ook het onafhankelijke station Apintie draaien de microfoons open voor literair talent. | ||||||||||||||||||
6. LiteratuurkritiekLiteraire kritiek in een kleine gemeenschap is altijd en overal een hachelijke zaak. Jarenlang is literatuurkritiek dan ook een kwijnend kind geweest in de West: weinig continuïteit, nauwelijks gezaghebbende critici, onduidelijke status van de kritiek die laveerde tussen reclametekst en serieuze kritiek, weinig publicatiemogelijkheden. | ||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||
Albert Helman
Michaël Slory
(Van Kempen 1998) Op de Antillen verschijnen nogal wat kranten en krantjes in het Papiamentu, maar die nemen hooguit een verschijningsbericht op, of een verslagje van de aanbieding van een boek aan de gouverneur. De Nederlandstalige dagbladen Amigoe en Antilliaans Dagblad komen met zekere regelmaat met boekbesprekingen, maar die worden enkel gelezen door een Nederlandstalige elite. Wim Rutgers heeft in dit verband dan ook terecht gesproken van de ‘selectieve waardering van de Antilliaanse letteren’. Op de Antillen is de geschreven receptie van werken secundair; Rutgers introduceert in dat verband een interessant begrip: de ‘orale receptie’. Hij verstaat daaronder al die manieren waarop er op niet-geschreven wijze aandacht besteed wordt aan literatuur, het ‘dopen’ van boeken, boekpresentaties, recepties enzovoorts, die voor de verspreding van literair nieuws wel degelijk van belang zijn. (Rutgers 1989: 114-115) In Suriname zijn er vier dagbladen, die allevier wel verschijningsberichten opnemen, maar enkel De Ware Tijd kent een serieuze literatuurkritiek. Sinds 1986 verschijnt in die krant de literaire pagina De Ware Tijd Literair, die elke week een volle pagina wijdt aan literaire en culturele verschijnselen. De exacte invloed van die al meer dan duizend edities van Literair is nooit systematisch onderzocht, maar een onderzoek naar de Surinaamse boekhandel leverde wel het gegeven op dat boekhandelaren zich voor hun voorraadvorming mede oriënteren op wat er in De Ware Tijd Literair staat. (Dorrestijn 2009) Het is echter ondenkbaar dat De Ware Tijd Literair een gezag zou kunnen uitstralen dat zelfs maar in de verte lijkt op dat van bijvoorbeeld het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||
7. VerzameleditiesWie bijgezet wil zijn in het Pantheon van belangrijke nationale schrijvers, wordt voorzien van een verzameluitgave, vaak een wetenschappelijk verantwoord uitgegeven Verzameld Werk, of een verzameleditie in een toonaangevende reeks als de Pléiade. Voor de Nederlandstalige West is zo'n Verzameld Werk evenzeer een keurmerk van canonkwaliteit, maar omdat de markt voor dergelijke uitgaven veel moeilijker is, kregen veel minder auteurs er een. Ik noem van de Antillen Cola Debrot, Oda Blinder, Hubert Booi, Ernesto Rosenstand, Aletta Beaujon en Tip Marugg. Van Suriname de dichters Trefossa, Edgar Cairo, Hans Faverey, Jit Narain en Albert Helman. Verder werd een deel van het romanwerk van Albert Helman en Boeli van Leeuwen als uniforme editie uitgebracht.Ga naar voetnoot10 | ||||||||||||||||||
8. BloemlezingenVan anthologieën gaat overal ter wereld een canoniserende uitwerking uit. De gretigheid van Nederlandse dichters om door Komrij gebloemleesd te worden, is niet minder groot dan die van Surinaamse dichters om terecht te komen in de Spiegel van de Surinaamse poëzie. Verschil is wel dat een grote bloemlezing zoals deze in 1995 bij Meulenhoff uitgekomen Spiegel erg veel werk bundelt dat totaal onvindbaar is, terwijl de bronnen van Komrij's bloemlezingen - zeker de moderne - in de regel toch wel in de grote Nederlandse bibliotheken te vinden zijn. De twee gezaghebbende vroege bloemlezingen in Suriname waren Wortoe d'e tan abra (1970) van Shrinivási, die de poëzieproductie van 1957 tot 1970 bloemleesde, en Kri, kra! Proza van Suriname (1972) van Thea Doelwijt, die behalve orale vertellingen, geschreven werk vanaf 1900 bevatte. Door hun ruime verspreiding in Surinaamse scholen hebben zij bepaalde schrijvers duidelijk op de kaart gezet bij een breed publiek. Er zijn geen vergelijkbare bloemlezingen geweest voor de Antillen, tot de verschijning van Cosecha arubiano in 1983, een anthologie die, evenals Anton Claassens De navelstreng van mijn taal uit 1992, enkel de poëzie van Aruba inventariseerde. De grote bloemlezingen uit de Antilliaanse literatuur kwamen er pas rond de eeuwwende met Pa saka kara (1998) van Berry-Haseth en anderen,Ga naar voetnoot11 Tropentaal; 200 jaar Antilliaanse vertelkunst (2001) van Wim Rutgers en Noordoostpassanten; 400 jaar Nederlandse verhaalkunst over Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba (2005) van Rutgers en Van Kempen.Ga naar voetnoot12 De Surinaamse letteren werden met de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en - voor het | ||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||
proza - Mama Sranan; tweehonderd jaar Surinaamse vertelkunst (1999) extensief gebloemleesd. | ||||||||||||||||||
9. LiteratuurgeschiedenisNederland heeft een al uit de negentiende eeuw stammende traditie van nationale literatuurgeschiedenissen, die, geboren uit de natiestaat, de culturele omtrekken van die natiestaat mede uittekenden. De West kent zo'n traditie niet. Pas zeer recent zijn de eerste literatuurgeschiedenissen uitgekomen: over de Antillen Beneden en boven de wind (1996) van Wim Rutgers en Pa saka kara/De kleur van mijn eiland (1998/2006) van Aart Broek, over Suriname Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003) van ondergetekende. Op termijn zullen die literatuurgeschiedenissen zeker enige canoniserende kracht niet ontberen, omdat zij - opgezet als eerste inventarissen - de weg wijzen in een nog onoverzichtelijk corpus teksten en verschijnselen.Ga naar voetnoot13 | ||||||||||||||||||
10. Onderwijs en schoolboekenVoor de impact die literatuurmethodes in het onderwijs hebben geldt mutatis mutandis hetzelfde als wat voor literatuurgeschiedenissen is opgemerkt: de eerste goede literatuurmethodes zijn vrij jong, hun invloed is moeilijk aan te geven. Daarvóór werd literatuur behandeld als sluitpost op de begroting van geschiedenismethoden. Onder meer dr. J.J. Meijer, vader van Ischa Meijer, schreef in het midden van de jaren vijftig van de vorige eeuw twee van dergelijke geschiedenisboeken voor het Surinaamse onderwijs, waarin hij wel degelijk inging op bepaalde oudere schrijvers. Eerst in 1997 kwam er een literatuurmethode voor de hogere klassen van de middelbare scholen: Fa yu e tron leisibakru van Els Moor en anderen. De Antillen volgden in 2002 en 2006 met de tweedelige methode Kadans van Ronnie Severing en anderen. Beide methodes vragen veel van de leerkrachten, wat vraagtekens doet rijzen over hun daadwerkelijke gebruik in de klassen en de invloed die zij zo kunnen hebben voor het aanzien van bepaalde schrijvers. | ||||||||||||||||||
11. VertalingenMerkteken van de grote teksten in het westen is de mate waarin deze teksten vertaald zijn in andere (wereld)talen. Ook in dat opzicht kent de Nederlandstalige West nog maar een prille traditie. De enige met regelmaat in de twintigste eeuw vertaalde auteur is de Surinamer Albert Helman geweest; zijn romans zijn in verschillende wereldtalen vertaald. Eerst met de interesse voor postkoloniale literatuur tegen het einde van de eeuw, en de commercialisering, of professionalisering van het (Nederlandse) literatuurbedrijf, komt er ook meer internationale interesse voor bepaalde teksten uit de | ||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||
voormalige Nederlandse koloniën.Ga naar voetnoot14 Cynthia McLeod wordt vertaald in het Duits, het Spaans en het Engels, Clark Accord in het Spaans, Duits en Fins, Frank Martinus Arion in het Duits en het Engels, Carel de Haseth in het Duits. Met uitzondering van de laatste gaat het in alle gevallen om boeken die al een groot verkoopsucces hadden behaald: McLeods Hoe duur was de suiker?, Accords De koningin van Paramaribo en Arions Dubbelspel. Vertalingen van deze boeken zullen bij het leespubliek de perceptie hebben versterkt dat het hier om moderne klassiekers ging. Hun boeken zijn ook uitgebracht in de Grote Letterbibliotheek en als geluidsboeken. | ||||||||||||||||||
12. InternetDe vraag is of het internet bijdraagt aan de publieksbekendheid van een werk of aan de canonisering van een tekst, en hoe die twee - publiek succes en canon - zich tot elkaar verhouden. In het verlengde daarvan ligt de vraag of de bereikbaarheid, casu quo de wijde verspreiding van een tekst ook een belangrijke factor vormt in het proces van canonisering. Er zijn duidelijke voorbeelden te geven van zeer wijd verspreide teksten die nooit in een canon van klassieke werken opduiken. Hooguit zou men kunnen zeggen dat de digitale beschikbaarheid van teksten een uitdrukking is van de mate waarin de verantwoordelijke personen vinden dat een tekst canoniek is, en dus ruim beschikbaar moet zijn. Recente signalen geven echter aan dat het proces van digitalisering zo enorm snel gaat (nu, voorjaar 2011, zou wereldwijd al vier procent van alle ooit gedrukte werken digitaal beschikbaar zijn) dat binnenkort de canonieke waarde van een tekst niet meer kan worden afgelezen aan de digitale beschikbaarheid. Hieraan kan worden toegevoegd dat een fraaie sample van belangrijke Surinaamse literatuur recent is toegevoegd aan de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren: ruwweg ruim twintigduizend pagina's. Vooralsnog lijken de mensen die daarvan profiteren eerder onderzoekers dan normale lezers te zijn. Het is evident dat het internet wel een belangrijke rol speelt in de vergemakkelijking van de toegankelijkheid van bronnen die voor veel niet-westerse geïnteresseerden tot voor kort zo goed als onbereikbaar waren. Omwille van hun zeldzaamheid of kostbaarheid konden bepaalde Nederlandse werken vroeger vaak enkel met witte handschoentjes aan bekeken worden in de bibliotheken van Den Haag, Leiden of Amsterdam. De mogelijkheid om zich een idee te vormen van het belang van die teksten is nu wereldwijd met enkele drukken op de toetsen gerealiseerd. | ||||||||||||||||||
13. Nationale inhoud/nationale trotsOf een tekst tot de canon behoort wordt in recente jaren in het westen voornamelijk afgemeten aan het intrinsiek literaire belang van een tekst als taalkunstwerk. Dat een tekst als Multatuli's Max Havelaar of Hermans' De donkere kamer van Damocles bepaald | ||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||
geen rooskleurig beeld van de Hollanders ophangt, speelt daarbij geen enkele rol. In niet-westerse landen ligt dat vaak fundamenteel anders. Teksten ontlenen een deel van hun belang aan de mate waarin mensen zich met die teksten kunnen identificeren, aan de mate waarin die teksten bijdragen aan het gevoel dat de lezers tot een natie behoren. De trots op het eigen land - dit bekend motief binnen elke literatuur van zich ontplooiende natiestaten - speelt in belangrijke mate mee om een tekst te rekenen tot de nationale canon. Suriname en de Antillen zitten nog in een belangrijke fase van jonge natiestaten. Lezers zijn eeuwenlang teksten voorgeschoteld die hun wezensvreemd waren, die hun een vreemd zelfbeeld opdrongen, waarmee zij geen natuurlijk identificatieproces konden ingaan. Boeken ontlenen voor die lezers daarom hun belang aan de mate waarin zij nieuwe voorstellingen aandragen die overkomen als ‘eigen’ en waaraan ook een zekere trots kan worden ontleend. Dat kan een historische roman zijn als McLeods Hoe duur was de suiker? (‘het boek dat de Surinamers hun geschiedenis leerde lezen’) of dat kan een boek zijn waarin consequent een zwart perspectief wordt aangehouden zoals in Dubbelspel van Frank Martinus Arion. Opmerkelijk in dit verband is hoe de absoluut meest populaire schrijfster van Suriname in de jaren zeventig en tachtig, Bea Vianen, vlijmscherp auteur van het etnisch verdeelde Suriname, in enkele jaren van de nummer-één-positie werd verdrongen door Cynthia McLeod, auteur van de etniciteit overschrijdende, historische liefdesroman. | ||||||||||||||||||
14. Gemakkelijke toegankelijkheidIn landen met een oude leestraditie en een goed ontwikkeld, breed leespubliek kunnen teksten tot de canon worden gerekend die als literaire constructie hoge eisen stellen aan de lezer, complexe teksten als die van Multatuli en Willem Frederik Hermans, de sonnetten van Hooft en de Mei van Gorter. In niet-westerse landen is het veel belangrijker dat een tekst juist omwille van zijn eenvoud spreekt tot het hart van brede lagen van de bevolking. Gemakkelijke toegankelijkheid is in het Nederlandse geval van bijvoorbeeld Godfried Bomans en Simon Carmiggelt een obstakel om gerekend te worden tot de canon van de literatuur, in Suriname en de Antillen is het een pre. Stilistische verfijning is van minder belang dan een aansprekende inhoud. Een mooi voorbeeld geeft het gedicht ‘Wan bon’ van R. Dobru, een dichter die buiten de Surinaamse landsgrenzen weinig bellen doet rinkelen, maar van wie bijna elke Surinamer dit ene gedicht uit het hoofd kent. Het is geen artistiek hoogstandje, maar wel hét gedicht over de eenheid van alle Surinamers. Het is eenvoudig van gedachte, eenvoudig van structuur en gemakkelijk te memoriseren. De slotstrofe van de vijf parallelle strofes luidt: Wan Sranan
someni wiwiri
someni skin
someni tongo
Wan pipel.
| ||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||
Eén Suriname
zoveel soorten haar
zovele huidskleuren
zoveel aan talen
Eén volk.
Dit gedicht dat stamt uit de jaren zestig, is een halve eeuw later nog springlevend bij brede lagen van de Surinaamse bevolking, en behoort om die reden tot hun misschien uiterst lichte, maar wel bestendige literaire bagage. (zie Meel 2006 en Devid-Abrahams 2010) | ||||||||||||||||||
ConclusieDe veertien hier besproken factoren geven geen van alle een sluitende verklaring voor de vraag waarom de ene tekst wel en de andere niet als canoniek wordt gezien. Dat doen ze in geen enkele context, ook de westerse niet. Het gaat altijd om een complex samenspel van factoren die elkaar kunnen versterken. Dat samenspel is per tekst verschillend, per periode verschillend en vaak ook nog per taal en per culturele groep uiteenlopend. Wel zal duidelijk zijn dat de weging van het belang van de factoren geheel anders uitpakt bij westerse en niet-westerse literaturen. De loop van de literatuurgeschiedenis, de compleet verschillende literaire infrastructuur, het proces van natievorming, de maatschappelijke contextGa naar voetnoot15 en ook de maat van de samenleving, de totaal verschillende culturen oefenen elk hun invloed uit op het proces van literaire canonvorming. Suriname verschilt hemelsbreed van Nederland. Zelfs tussen Suriname en de Antillen bestaan er al verschillen, zoals hierboven nu en dan al werd aangegeven, en dan zijn we nog stilzwijgend voorbijgegaan aan de verschillen tussen de Antilliaanse (ei)landen onderling. Zo worden op Aruba (ruim honderdduizend inwoners) 8 districten en 56 bario's (wijken/buurten) onderscheiden; al die wijken hebben hun eigen gewoontes, cultuur en taalvarianten. Dat er op microniveau dan ook 56 regionale canons zouden kunnen bestaan op Aruba is geen onzinnige veronderstelling. Hoe ziet nu de canon van de voormalige Nederlandse West eruit? Deze vraagstelling impliceert ten onrechte dat er zoiets zou kunnen zijn als een canon die in redelijke mate gelijk is voor Suriname en de Antillen samen. Dat is niet zo. Dus laten we de vraag inperken tot: hoe ziet de canon van Suriname eruit? Er is wel enig onderzoek gedaan naar leesgedrag onder Surinamers, maar de resultaten daarvan zeggen veel meer over de populariteit van bepaalde leesboeken, dan over de gecanoniseerde status van een tekst. Dit is een belangrijk onderscheid. Om een concreet voorbeeld te geven: bij drie verschillende onderzoeken naar leesgedrag, uitgevoerd tussen 1985 en 1998, scoren | ||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||
bepaalde auteurs wel hoog op grond van de frequentie waarmee zij worden gelezen. (zie Van Kempen 2004) Maar in geen van die drie onderzoeken werd ooit de naam van de dichter Trefossa genoemd. Toch lijdt het geen enkele twijfel dat zijn bundel Trotji (Aanhef, Opmaat) uit 1957, een kleine, niet gemakkelijk bereikbare bundel van zeventien gedichten in het Sranantongo, in elke canon van Suriname zal voorkomen. De twee belangrijkste factoren daarbij zijn dat hij als eerste het Sranantongo tot een volwaardige literaire taal heeft weten op te tillen, en dat hij een enorme invloed heeft gehad op de eerste grote generatie van Surinaamse dichters, die van de jaren zestig. Maar zijn plaats in de canon heeft hij voor velen alleen al verdiend doordat hij de man is geweest die het Sranantongo woord voor ‘onafhankelijkheid’ bedacht: srefidensi. Hoe de literaire canon er uiteindelijk uit zal zien is misschien wel minder interessant dan de overwegingen die zullen passeren om iemand al dan niet toe te laten tot het Pantheon. Zal Curaçao, nu het een land binnen het Koninkrijk is geworden, zich ook bewust gaan bezighouden met de literaire canon, en zal er dan een canon in het PapiamentuGa naar voetnoot16 en een in het Nederlands komen? En wat Suriname betreft, waar men al met ‘het literair canon’ bezig is: Wat zal er gebeuren met de negentiende-eeuwse schrijver Kwamina, die romans schreef in koloniale geest, maar die wel tot een oud geslacht Surinaamse joden behoorde? Zal het nog een rol spelen dat Albert Helman, wiens historische roman De stille plantage nu al tachtig jaar met regelmaat wordt herdrukt, zich niet altijd even vleiend over zijn zwarte medemens heeft uitgelaten? Zal men de moed hebben vijf van Helmans boeken te nomineren: behalve De stille plantage ook Zuid-Zuid-West, Mijn aap schreit, De laaiende stilte en Hoofden van de Oayapok! - stuk voor stuk prachtig geschreven teksten rond Surinaamse stof? Wat gebeurt er met de dichter Bhai, die in zijn enige dichtbundel Vindu uit 1982 met niet één woord aan Suriname refereerde, maar die wel de Staatsprijs voor Literatuur kreeg? Wat zal er gebeuren met de toneelschrijvers? Krijgen de grote migrantenschrijvers Edgar Cairo en Astrid Roemer een plaats of wordt de grote taalcreoliseerder Cairo te eigenwijs gevonden en vindt men Roemer, de enige die een volwaardige romantrilogie over de tijd van het militaire regime schreef, te weinig Surinaams in haar stijl? Welke rol zal het spelen dat Rappa, auteur van schoolkrantachtig proza, zeer actief is binnen het letterkundig le- | ||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||
ven in Paramaribo? Is Bernardo Ashetu gekend, samen met Shrinivási de enige dichter die zich met gemak kan meten met de besten van de Nederlandstalige poëzie? Afgewacht moet worden wat er uit de beraadslagingen in Suriname naar voren komt. Het zal de moeite waard zijn om te bezien of daar zeer verrassende teksten genoemd zullen worden, en wat dan de overwegingen zijn om die teksten tot de canon te rekenen. Postkoloniale culturen zijn niet alleen de resultante van uiterst dynamische processen, het zijn ook culturen waar veel beweegt en nog weinig gefixeerd is. De verovering van de eigen smaak op de koloniale smaak, van de eigen normen en waarden op die van buiten, is daar bijvoorbeeld een centraal onderdeel van. Hoe dat ook allemaal zal uitpakken, één ding is zeker: Trefossa gaat een vaste plaats in de Surinaamse canon bezetten; de dichter van de aanhef van de Surinaamse letteren is onomstreden een ‘Surinaams literair kanon’. | ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||
|
|