Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||
Jos Joosten
| |||||||||
InleidingDe afgelopen paar jaar hebben in de Nederlandse letterkunde én in de letterkundige neerlandistiek twee thema's volop in de aandacht gestaan. Allereerst leverde de verschijning van het boek De revanche van de roman van de Amsterdamse hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde Thomas Vaessens een langlopende discussie op rond de kwestie van ‘engagement’ in de eigentijdse romanliteratuur. Daarnaast werd de kwestie ‘hoge’ versus ‘lage’ literatuur nieuw leven ingeblazen, met als aanleiding het succes van, in elk geval vanuit commercieel oogpunt, auteurs als Kluun, Heleen van Royen en Saskia Noort. Zowel literatuurcritici en essayisten als literatuurwetenschappers wisten niet goed raad met de opkomst van deze auteurs die zich zo nadrukkelijk onderscheiden van wat doorgaans als kwaliteitsliteratuur wordt gezien. De verhoudingen lijken zo eenduidig niet. Aan de ene kant blijkt een auteur als Kluun zichzelf de literatuur binnen te willen redeneren, wanneer hij bijvoorbeeld stelt dat waar A.F.Th. van der Heijden te vergelijken is met Mozart, hijzelf gezien moet worden als The Rolling Stones. Iets wat NRC-criticus Arjan Fortuin de volgende aardige overpeinzing ingaf: De literatuur is een ladder. Als A.F.Th. van der Heijden Mozart is, dan is Kluun de Rolling Stones, aldus Kluun al jaren. En Saskia Noort is ook de Rolling Stones, aldus Saskia Noort vorige week op televisie. (Zelf denk ik dat Van der Heijden de Rolling Stones is, dat Flaubert Mozart is en dat Kluun en Noort Acda & De Munnik zijn - maar goed.) (Fortuin 2009) Van de kant van de ‘hoge’ literatuur liet men ook van zich horen. Bij de opening van Boekenweek 2009 ontzegde Connie Palmen voor de camera van het NOS-journaal | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
schrijvers als Kluun en Noort juist resoluut hun plaatsje binnen de serieuze letterkunde: ‘Scheer je weg, nietsnutten, uit het land van de literatuur!’ Een nogal ophefmakende verdediging van Literatuur met hoofdletter ‘L’ en kennelijk wat onbesuisd ook, want eind 2009 deed Palmen, zelf zeer succesvol schrijfster en, onder meer door haar mediaoptreden, voor velen een serieuze stem in het debat, met het boekje Het geluk van de eenzaamheid een serieuzer ogende poging haar verdediging van literatuur tegenover massaproducten als die van Kluun en de zijnen in de verf te zetten. | |||||||||
Een wetenschappelijke benadering?In het genoemde boek wordt meteen duidelijk dat Palmen niet alleen probeert haar positie als serieuze schrijfster tegenover chicklit- en pulpschrijvers te bepalen, maar ook haar verhouding ten opzichte van de (literatuur)wetenschap. Dat is niet vreemd, voor wie Palmens werk enigszins kent. Het is immers niet te veel gezegd dat wetenschap, of misschien meer precies: het verwerven van wetenschappelijke kennis, een van de grondmotieven vormt in zowel leven als werk van Connie Palmen. Zelfs het kortste biografietje weet wel te melden dat ze twee universitaire studies afrondde, waarvan eentje cum laude. Wat haar oeuvre betreft: haar debuutroman De wetten is een zoektocht naar kennis, haar romanfiguur Kit uit De vriendschap worstelt met haar proefschrift en Palmens Het verschrikkelijke lot van de filosoof Socrates is, hoe je het ook wendt of keert, een wetenschappelijk werkstuk. In een radio-interview liet de auteur zich onweersproken de suggestie van Frénk van der Linden welgevallen dat de drive achter haar schrijverschap lag in het feit dat zij geen cum laude had gekregen voor haar dissertatie: ‘Het is gewoon Connie's wraak op die enige vrouwelijke hoogleraar, die in de weg stond dat ze voor haar proefschrift cum laude kreeg, terwijl al die mannen in de commissie dat wel hadden willen geven.’Ga naar voetnoot1 Zelf was ik eerder verbaasd dan verontwaardigd over deze anekdote. Want voor zover ik wist had Palmen überhaupt nooit een proefschrift geschreven. Wel een doctoraalscriptie, gepubliceerd als het al genoemde Het verschrikkelijke lot van de filosoof Socrates. Maar dat was bepaald geen dissertatie. Palmen liet zich de gepromoveerde status echter onweerlegd welgevallen. Hoe dan ook nog een aanwijzing dat zij hecht aan de wetenschap. Het is ook vanuit een wetenschappelijke invalshoek dat ze in Het geluk van de eenzaamheid ingaat op het verschil tussen hoge en lage literatuur, zo stelt ze zelf. Zij typeert haar tekst als een ‘vrij academisch werk. Ik wilde het academisme bestrijden met een poëtica die de academische ernst niet schuwt’. (Hoenjet 2010) De vraag werpt zich al na eerste lectuur van het boek op of dat bestrijden van het academisme hem zit in het volstrekt afwezig zijn van een probleemstelling, in het achterwege laten van een acceptabel notenapparaat of in de afwezigheid van een literatuurlijst, want dat alles bevat het boekje niet. Ook een status questionis, het in de wetenschap gebruikelijke ver- | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
kennen van het onderzoeksterrein - wat is er zoal eerder aan onderzoek gepubliceerd over mijn onderwerp? - laat Palmen achterwege. Op zoek naar het wezen van de roman heb ik me niet laten leiden door literatuurwetenschappers of recensenten, maar door letterkundigen. Alleen de romanschrijver ziet zich voor het raadsel van de kunst geplaatst en weet wat de werkelijkheid inhoudt voor iemand die er literatuur van maakt. (Palmen 2009: 9) Een loepzuivere WC-eend (‘wij romanschrijvers adviseren: romanschrijvers’), waarmee Palmen, zo terloops dat je er haast overheen leest, intussen wel een nogal verstrekkende uitspraak doet over de status van de literatuurwetenschap. De wetenschapper ontbeert, stelt ze immers, de mogelijkheid ook maar iets zinnigs te zeggen over literatuur. Dat geldt voor de traditionele literatuurwetenschapper, maar al helemaal voor ‘de sociologen’, die vanwege hun gerichtheid op publiek en receptie ‘zelden iets over de kunst te berde [hebben] gebracht wat de moeite van het lezen waard is’. (88) Curieus dat Palmen juist de tak van literatuurwetenschap die het meest reflecteert op kwesties van methode en wetenschappelijkheid hier in een halve zin diskwalificeert. Zelf kiest Palmen, zo blijkt al snel, voor een tamelijk intuïtieve insteek. Dat mag natuurlijk. Maar de vraag werpt zich wel op waarom dan deze merkwaardige uithaal richting literatuurwetenschap gedaan moet worden. Het past in een discours dat sinds de romantiek de kop opsteekt: we hebben de wetenschappers, die saaie pieten zijn, en daartegenover staan scheppers, die beschikken over het je-ne-sais-quoi dat ze tot de ware Versteher van het kunstenaarschap maakt. Waar ik allerminst de onfeilbaarheid van de literatuurwetenschappers zou willen betogen, mag er ook wel eens op gewezen worden dat deze kunstenaarsattitude evenzeer de sluizen openzet voor een massa intuïtieve en onberedeneerde vage flauwekul. | |||||||||
Het object van onderzoekMet dat laatste komen we, eigenlijk als vanzelf, bij de inhoud van Palmens pamflet. Want zij koketteert natuurlijk en passant wel met de academische grondhouding maar doet, zelfs voor een ‘vrij academisch werk’, toch wel erg weinig aan definiëring van haar begrippen of van vermelding van eerdere voorbeelden. Zo wordt het eigenlijke onderzoeksobject buitengewoon slordig gedefinieerd. Palmen spreekt over fictie, en geeft dan een zeer breed gekaderde definitie ervan: ‘Het begrip zoals ik dat hanteer, ontleen ik aan het denken van de presocratici tot aan contemporaine filosofen.’(13) Een alleszins safe en heldere afbakening, waarbij je in elk geval zeker weet dat je in principe niet één denker uit vijfentwintig eeuwen westerse filosofiegeschiedenis overslaat. Een vergelijkbare ruimhartigheid legt ze aan de dag bij de definitie van het andere kernbegrip in haar boek: poëtica (ook wel ‘poëticale essays’). Dat - in de vakliteratuur omstandig gedefinieerde en bediscussieerde - begrip wordt door Palmen in het geheel niet vastgelegd in de vorm van iets wat maar in de verte op | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
een definitie lijkt. Definiëren doet Palmen niets. In plaats daarvan vertoont zij een haast dwangmatige voorkeur voor de klassieke enumeratio, oftewel: de opsomming. Hoe ‘romanschrijvers de werkelijkheid zien’, zo weet zij, verraden de metaforen ‘weefsel, tapijt, web, kleed, doek, net, masker en sluier’. (22) Zij spreekt ook niet over de tegenstelling ‘hoog’ versus ‘laag’, maar over ‘het verschil tussen literatuur en lectuur, kunst en kitsch, persoonlijk en privé, marginaliteit en massaliteit, elitarisme en populisme, exclusief en triviaal, vernieuwend en herhalend, verheven en vulgair’. (90) En tegenover de literair waardevolle tekst vinden we ‘het cliché, het sjabloon, de standaard, de blauwdruk, de gemeenplaats, de platitude, de platgetreden, gebaande, bekende weg, de open deur, de voorgestanste gedachte, het model, de mal, de emblemata, de navolging, de geijkte ideeën, het gangbare, platvloerse en het triviale’. (78) Ze is in dat laatste rijtje eigenlijk alleen ‘het stramien’ vergeten, maar dat zouden we mooi kunnen inruilen tegen de ‘emblemata’, die om wat onduidelijke redenen wel in de opsomming verzeild raakten. Zo'n rijtje sorteert natuurlijk pas echt effect als het belezenheid verraadt. Indrukwekkender dan een dorre lijst van geraadpleegde literatuur achteraan je tekst (zoals saaie wetenschappers dat doorgaans doen) is het om als bron nonchalant wat collega-auteurs te noemen. Dus refereert Palmen aan ‘hedendaagse auteurs als Saul Bellow, Philip Roth, Paul Auster, Hella S. Haasse, A.S. Byatt, Alain de Botton, J.M. Coetzee, Julian Barnes, Ian McEwan (...)’. Voor Palmens doen een bescheiden opsomminkje, dat ze dan ook afsluit met een geruststellend ‘om er een paar te noemen’. (66) Maar het is allemaal eerder zoemen en niet-noemen, zoals het al heette bij Nijhoff. Palmens fladderende manier van redeneren brengt dan ook met zich mee dat ze wel eens een dt-fout-je laat staan, of dat ze Nabokov in 1981 een essay laat schrijven terwijl hij toen al vier jaar dood was, maar dat zijn waarschijnlijk details voor wie onvervaard te paard zit in een ‘vrij academisch werk’. Natuurlijk kun je de afwezigheid van noten en literatuur-opgave ook als inherent zien aan dat uitgangspunt van Palmen, maar voor hetzelfde geld kan erop gewezen worden dat zij hier stomweg al decennia lang bekend werk herkauwt, terwijl ze doet alsof het eigen vondsten zijn. | |||||||||
‘We stelen, roven en kopiëren’Palmen staat bijvoorbeeld stil bij de etymologische herkomst van het woord ‘tekst’. Zij parafraseert een vondst die Roland Barthes al begin jaren zeventig deed. Iets verderop meldt ze: ‘Geloof je niet in een Goddelijke Auteur, dan is de wereld een schitterend ongeluk en ben je voor de bedoeling ervan aangewezen op jezelf.’ (21) Een fraaie samenvatting van - alweer - Roland Barthes' ook buiten vakkringen fameuze essay ‘La mort de l'auteur’ uit 1968, waarin de dood van deze goddelijke auteur (‘L'auteur-Dieu’) de rode draad is. Elders presenteert Palmen de volgende scherpzinnige waarneming: Dankzij de hemelbestormende ontdekking dat de aarde niet het centrum van het heelal is maar een planeet die om de zon draait, weten we dat de zon niet opkomt of ondergaat en toch blijven we zonsopgangen en zonsondergangen zien. (54-55) | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Een gedachte die midden jaren tachtig door Peter Sloterdijk in zijn Kopernikanische Mobilmachung und ptolemäische Abrüstung: Ästhetischer Versuch werd uitgewerkt: ‘Daar hebben we het Dilemma: als de zon opgaat, gáát de zon niet op. Wat de ogen zien en wat het met de sterrekunde bekende verstand weet, kan niet meer met elkaar tot overeenstemming komen.’ (Sloterdijk 1987: 57) Maar Sloterdijks naam, laat staan zijn uitwerking van dit ‘dilemma’, zoek je vergeefs in Palmens boek. Een laatste voorbeeld. Centraal in Palmens betoog staat de tegenstelling tussen hoge en lage literatuur, oftewel ‘kunst’ en ‘schijnkunst’. Om het verschil tussen kunst en schijnkunst te beschrijven, heb ik me bediend van de semantische afleidingen van de weefselmetafoor. Van de lectuur beweer ik dat ze stoelt op pasklare ideeën, dat ze confectie produceert door een bekend patroon te volgen; van de literatuur beweer ik dat ze tegendraads is en afgesleten ideeën bestrijdt. (77) Ook hier geldt dat wat Palmen ‘beweert’ uitgesproken tweedehands materiaal is. In dit geval komt de tegenstelling niet zozeer voort uit de ‘semantische afleidingen van de weefselmetafoor’, maar uit het artikel ‘Teksttypologie en de typologie van tekstexterne verbanden’ van Jurij Lotman uit 1970, die de tegenstelling muntte tussen de esthetiek van de identiteit en de esthetiek van de tegenstelling. De laatstgenoemde definieert hij als volgt: ‘Tegenover de voor de lezer gebruikelijke manieren om de werkelijkheid te modelleren stelt de kunstenaar zijn eigen, originele oplossing, die hij meer in overeenstemming met de waarheid acht.’ De esthetiek van de identiteit bevestigt bestaande opinies, het gaat, kort gezegd om ‘artistieke verschijnselen waarvan de structuren van tevoren gegeven zijn en waarbij de verwachting van de ontvanger door de hele opbouw van het werk wordt bevestigd’. (Lotman 1977: 111) Wanneer een werk tot deze esthetiek gerekend mag worden, stoelt het ‘op de realisatie van stereotypen’ en ‘veroorzaakt [dit] nu juist het gevoel dat het van weinig artistieke waarde is’. Exact Palmens tegenstelling dus, die intussen meer dan veertig jaar oud is. Een warrig betoog over identiteitsvorming sluit Palmen af met: ‘We stelen, roven en kopiëren (...) Het is niet erg dát we imiteren en onteigenen, het is erg als dat ontkend en verdoezeld wordt.’ (23) Het is wat wrang vast te stellen dat hiermee voor honderd procent de werkwijze getypeerd is die Palmen hanteert in dit boekje. Ronduit ironisch is het dat uitgerekend een pleidooi voor originaliteit van jatwerk aan elkaar hangt. Daar komt bij dat Het geluk van de eenzaamheid tjokvol zinnen staat die, als je ze laat uitronken en voorts eens rustig bekijkt, totale onzin zijn. ‘Alle kunst die ertoe doet is geworteld in een traditie en is tegelijkertijd nooit gezien, nooit gehoord, nooit gelezen’. (27) Wat de schrijfster hier wellicht vergeten is, is achter ‘nooit’ het woordje ‘eerder’ te zetten. Dat ze dat drie keer vergeet, is wel wat onwaarschijnlijk, dus blijft hier gewoon kennelijk welbewust de volstrekt onzinnige bewering staan dat ‘alle kunst’ nooit door iemand gezien, gehoord of gelezen is. Om kort te gaan: als denker denkt Palmen tweedehands, als schrijfster schrijft ze beroerd. | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Palmens boodschapAls het fundament niet stevig is, staat het huis ook niet. Toch zijn er volop - ook geschoolde - lezers die geen aanstoot namen aan de ronduit grieperige manier waarop Palmen haar betoog schreef en onderbouwde. Carel Peeters sprong ongevraagd in de bres voor Palmen en sprak in Vrij Nederland, voor zover na te gaan bloedserieus, over ‘een goed overdacht en dwars essay’ en hij stelt vast ‘met hoeveel kennis en inzicht Palmen eigenlijk te werk gaat’. (Peeters 2010) Peeters is dan ook iemand die het van harte eens is met de inhoudelijke strekking van Palmens betoog en dan is een correcte onderbouwing, oorspronkelijk denken of zorgvuldig formuleren kennelijk van ondergeschikt belang. Wat is de boodschap voor haar lezers eigenlijk? Om kort te gaan: er is een onderscheid tussen hoge en lage cultuur en Palmen beschouwt literatuur als ‘edel en verheven’ en lectuur als ‘confectie, goedkoop en voor elk wat wils’. De meest compacte definitie van Palmen van goede literatuur luidt: ‘Uitmuntendheid in vorm en stijl en uitdrukking geven aan het eeuwige en universele maken literatuur tot literatuur.’ (63) Dit is zo'n platgetrapte platitude dat je haast niet gelooft dat iemand deze klassiekste aller klassieke definities van literatuur anno 2009 nog met een droge pantalon durft op te schrijven. Als er immers iets is wat van vroeg-modernisten tot post-postmodernisten van allerlei slag de afgelopen anderhalve eeuw serieus betwijfeld is, dan is het wel dat er nog iets eeuwigs en universeels zou bestaan als richtlijn of baken in het denken. Waar tot ver in de negentiende eeuw, uitgaande van een klassiek Platoons-christelijk wereldbeeld, in het dominante discours werd uitgegaan van een vaststaande, onveranderbare maat aller dingen (bij voorkeur uiteraard gesymboliseerd in God of het Goddelijke), werd vanaf Nietzsche tot aan de postmoderne katholiek Gianni Vattimo, van Rimbaud tot Houellebecq, of in ons taalgebied van Van Ostaijen tot Tonnus Oosterhoff die aanname impliciet of expliciet geproblematiseerd. Anders gezegd: in alle serieus te nemen kunst en filosofie in West-Europa (als ik me ook eens een generalisatie en wat namedropping mag veroorloven) is juist het eeuwige en universele bij uitstek dat wat onder vuur lag of op zijn minst object van twijfel was. | |||||||||
Tussen kunst en kitschDaarmee komen we bij misschien wel de opmerkelijkste tournure in Palmens tekst. Waar de echte roman refereert aan de ‘universele menselijke conditie’ en reikt naar ‘wat in het bedroevend tijdelijke altijd en eeuwig terugkeert’ (82), wordt literatuur die zich op enigerlei wijze iets gelegen laat liggen aan de werkelijkheid waaruit zij voortkomt, automatisch gecategoriseerd onder de kitsch, de pulp, de lage kunst: ‘Populaire cultuur, kitsch en lectuur vertegenwoordigen een waarde, maar die is tegengesteld aan die van kunst.’ (97) Elk verlangen van beschouwers om literatuur te laten stilstaan bij de ‘actualiteit, het straatrumoer of een vorm van maatschappelijk engagement, is een oproep tot het vernietigen van wat de literatuur bijzonder maakt’. (74) Een stellingname waarmee Palmen het werk van driekwart van de Nobelprijswinnaars voor de literatuur diskwalificeert en, voor wat betreft ons eigen taalgebied, schrijvers van | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Multatuli tot Louis-Paul Boon, of van Marcel Möring tot Paul Verhaeghen, allemaal declasseert tot pulpschrijvers. Dat is een beetje dom, maar wat een kroonprins vergeven wordt, nemen wij een essayiste natuurlijk niet kwalijk. Echt pijnlijk wordt het pas als Palmen - zij wel - hierna zelf de link met de actualiteit legt. Wie, zoals de laatste tijd wel gebeurd is, suggereert dat literatuur en werkelijkheid wél iets met elkaar te maken hebben, wordt door haar direct in het hokje van de ‘populist’ geplaatst: ‘de wervende retoriek van hoogleraren, recensenten en andere bestrijders van het culturele verschil tussen hoog en laag is dezelfde als die van het toenemend populisme.’ (107) Hier daalt Palmens betoog tot diep onder het niveau van treurig. Wie Geert Wilders of Rita Verdonk op één lijn zet met literatuurwetenschappers, kunstbeschouwers en essayisten die op een serieuze manier de opkomst van engagement signaleren of de wenselijkheid ervan in debat willen brengen, is ofwel kwaadwillend of definitief geestelijk van het padje geraakt. Daarbij noemt Palmen niet één naam van al die ‘hoogleraren, ministers van cultuur, hoofdredacties van kranten, weekbladen en radio- en televisieprogramma's, recensenten, onderwijzers en leraren [die] de mythe in stand houden dat er geen criteria bestaan waarmee je het buitengewone kunt onderscheiden van het triviale’. (110) Misschien wel het meest in het oog springende kenmerk van een populist is dat hij ofwel incidenten als symptoom van een groter vermeend kwaad ziet, ofwel dat hij generaliseert (‘de politiek deugt niet’; ‘al die Marokkanen vallen onze vrouwen lastig’). Palmen bedient zich zonder enige gêne van een ronduit populistische strategie om een haar onwelgevallige literaire opvatting in diskrediet te brengen: De woekerende suggestie van schrijvers, wetenschappers en journalisten dat er geen criteria bestaan om kunst en schijnkunst, literatuur en lectuur, fictie en non-fictie te onderscheiden, is niet alleen onzinnig maar ook verwerpelijk. (31) De eerste eigentijdse literatuurwetenschapper die geen onderscheid wil maken tussen fictie en non-fictie moet ik trouwens nog tegenkomen, maar we weten - zoals eigenlijk overal in dit boekje - natuurlijk wel zo'n beetje waar Palmen naartoe wil. Maar stel nu dat Connie Palmen intelligenter was geweest. Allicht was de cruciale aanname van haar tekst dan beter geformuleerd en beargumenteerd, maar zelfs dan had ze doorslaggevende bewijzen dat objectief gesteld kan worden dat hoge literatuur intrinsiek waardevoller is dan lage kunst ook niet kunnen aandragen. De kwestie is immers niet dat er geen criteria zouden zijn om hoge en lage cultuur te onderscheiden - natúúrlijk zijn die criteria er. Het punt is dat die criteria in principe uitwisselbaar zijn, dat het een niet intrinsiek waardevoller is dan het ander en dat die criteria pas hun waarde krijgen door de positie van degene die ze hanteert vanuit een bepaalde (literaire) positie op een bepaald tijdstip. Palmen ontbeert elk vermogen tot distantie en reflectie - dat ze als wetenschapper gehad had moeten hebben - en dat leidt bij haar uiteindelijk tot totaal nietszeggende stellingen als: ‘Een goede roman is altijd in strijd met de heersende opinie die in een be- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
paalde tijd opgeld doet over wat een goede roman is.’ (89) Tja, dat is natuurlijk bij uitstek een argument om De weduwnaar of Terug naar de kust tot goede romans te promoveren. | |||||||||
Palmen en de sociologieWe zagen al hoe Palmen niks moest hebben van (kunst)sociologie. Ze noemt het zelfs een ‘ondeugdelijke, manipulatieve en populistische’ (daar is-ie weer) suggestie van ‘sociologen’ dat kunst een ‘middel tot distinctie [is], dat alleen werkt als de ene kunst, door een lobby die niets met de kunst zelf te maken heeft, voor waardevoller doorgaat dan de andere’. (97) Hier zien we natuurlijk de, weliswaar jammerlijk toegetakelde, schim van Pierre Bourdieu opduiken met een zinspeling op zijn belangrijke werk La Distinction. Bourdieu zelf schreef twee decennia vóór Palmen hoe precies dat centrale titelbegrip te vaak verkeerd begrepen was en hoe het niet opgevat moest worden. Hij spreekt in 1989 al over ‘een zeer frequent en zeer funest misverstand omtrent de titel, La Distinction, die zou betekenen dat de hele inhoud van het boek terug te brengen valt tot het idee dat de motor achter al het menselijk handelen een verlangen naar distinctie zou zijn’. (Bourdieu 1994: 24, vertaling JJ) Er valt dan ook, behalve retoriek, niet zo veel in te brengen tegen de aanname van het evidente feit dat literaire waarde een kwestie van toekenning is. Hier duikt een vraag op die eigenlijk opmerkelijk weinig aan de orde wordt gesteld wanneer het probleem van de hoge en lage kunst besproken wordt: wat is nu eigenlijk het probleem als de kwestie hoge of lage kunst géén punt van intrinsieke waarde blijkt te zijn? De afwezigheid van een universele, metafysische of autonome verankering van kwaliteit hoeft toch niks af te doen aan de waarde die een boek voor jou als individu heeft? Er is toch niets op tegen om vast te stellen dat jij en je vrienden en bekenden intussen te veel gelezen of te lang doorgeleerd hebben om Marion Pauws Jetset nog serieus te nemen? Of om omgekeerd, vanwege dezelfde redenen, alleen nog maar The Waste Land te willen lezen? Sterker nog, hier krijgt ook Palmens strijd tegen populisme en platheid een merkwaardig trekje: Ik heb er nooit moeite mee gehad wanneer iemand de Zangeres Zonder Naam de grootste vocale artieste, Anton Coolen de beste schrijver en het zigeunerjongetje met de traan het mooiste schilderij ter wereld vond. Zo heb ik ook geen moeite met de populariteit van André Rieu, het verkoopsucces van thrillers (...) net zomin als ik iemand superieur acht die Proust leest, naar Boeken kijkt en onbeweeglijk weggedoken in het rode pluche een uitvoering van Der Ring der Nibelungen bijwoont. Alleen heb ik onder de laatsten meer vrienden en voeren we andere gesprekken, omdat we andere boeken lezen, andere programma's zien en andere concerten beluisteren. (98) | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
La Distinction in de dagelijkse praktijk van de grachtengordel, zou ik zo zeggen. Maar kennelijk verdient hoge kunst een metafysisch aura en zit het Palmen niet lekker dat haar Wagner-liefhebbende vrienden aan dezelfde sociologische mechanismen blootstaan als de eerste de beste Rieu-liefhebber. Helemaal schizofreen is dat Palmen het ook nodig vindt om in haar pleidooi voor hoge kunst meermalen gewag te maken van haar eigen pulp credibility: dat is zelfs om retorische redenen onverklaarbaar. Waar Palmen aldus laat weten graag naar Schlagers te luisteren en As The World Turns te kijken, ‘ik laat me bij elke goede tearjerker de tranen uit de ogen trekken’ (112), is het meer dan aardig om vast te stellen dat de zorgen van Bourdieu de laatste tien jaar van zijn leven stilaan heel ergens anders lagen. Het laatste decennium van de twintigste eeuw pleitte de Franse socioloog steeds nadrukkelijker voor de bescherming van hoge kunst en het belang van autonomie tegen commercialisering en kitsch, zoals in zijn voordracht ‘La culture est en danger’, uit 2001, een jaar voor zijn overlijden. Op het spel staat het voortbestaan van culturele productie die niet louter commerciële oogmerken heeft en die niet onderworpen is aan de wetten en geboden van hen die de massamedia en de grote distributie-kanalen beheersen. (Bourdieu 2001: 79-80, vertaling JJ) Bourdieu ziet die strijd níet in een tegenstelling tussen globalisering versus eng-nationalisme, maar in het belang van universele, gediverteerde kunst die ertoe doet: De kitsch-producten die de commerciële mondialisering voortbrengt - zowel de grote spektakelfilms, als de world fiction, waarvan de auteurs evengoed Italiaans, Indisch of Engels kunnen zijn als Amerikaans - staan in elk opzicht lijnrecht tegenover de producten van de literaire, artistieke en cinematografische internationale, waarvan het centrum zich overal en nergens bevindt, ook al was dat centrum lange tijd Parijs. (Bourdieu 2001: 83) Dergelijke subtiliteiten zijn aan Connie Palmen niet besteed. Dat is ook geenszins in haar belang. Als gevestigd schrijfster, bestsellerauteur met toegang tot belangrijke media - met andere woorden: als centrale figuur in het literaire veld - heeft zij een positie te verdedigen. Als schrijfster die bovendien bij een breed publiek te boek staat als filosofe en intellectueel, heeft zij een hoeveelheid symbolisch kapitaal die haar opvattingen bij velen geloofwaardigheid zal verlenen, en waarvoor ze in elk geval volop de ruimte krijgt ze te ventileren. Te beginnen met een boekje dat door een prestigieuze uitgeverij wordt uitgegeven in de chique reeks ‘Over de roman’, gesubsidieerd door het Fonds voor de Letteren en de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak. Het is weinig opbeurend dat van zo'n boek dat barst van de pretentie bij serieuze lectuur zo weinig overblijft. De Palmen-adepten zullen daar niet wakker van liggen, maar als literatuurwetenschapper kun je hier niet anders dan sombere conclusies trekken. ‘Ik ben onverwacht geen helder denker geworden’, dichtte Tonnus Oosterhoff | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
ooit vol ironie en zelfspot. Palmen kan dit ook zeggen. Maar dan zonder die ironie en zelfspot. | |||||||||
Literatuur
|
|