Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||
Roeland Harms
| ||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||
manak en als centsprent. Met name dit laatste medium lijkt bij uitstek geschikt te zijn geweest om oude verhalen nieuw leven in te blazen. De prenten van één blad - ook wel volks-, kinder- of schoolprenten genoemd - werden in de vroegmoderne tijd op straat verkocht voor ‘een oortje’ (een kwart stuiver) en vanaf de negentiende eeuw voor één cent. (Borms 2010; Thijssen 2009; Vanhaelen 2003) De vroegmoderne stripverhalen behoorden tot de belangrijkste populaire media uit de achttiende en negentiende eeuw en werden massaal verkocht door boekhandelaren en marskramers. Op kermissen en jaarmarkten waren bovendien vaak prentenkramen te vinden. (Borms 2010: 14; Thijssen 2009: 42) Hoewel getallen voor de achttiende eeuw ontbreken, beschikken we wel over enkele gegevens met betrekking tot de verspreiding in de negentiende eeuw. Zo werden in 1829 ongeveer 81.000 prenten verkocht in Amsterdam. De stad telde op dat moment ongeveer 200.000 inwoners (Lesger 2005: 22), wat dus betekent dat gemiddeld iets minder dan de helft van het aantal inwoners een prent kocht. In 1857 was het aantal verkochte prenten meer dan verdrievoudigd (Borms 2010: 16), terwijl het aantal inwoners was toegenomen tot ongeveer 240.000. (Aerts 2006: 242) Er werden op dat moment dus meer prenten verkocht dan dat er inwoners waren. Met recht kunnen we daarom spreken van een massamedium. De centsprenten kunnen onderverdeeld worden in verschillende categorieën: er zijn prenten met afbeeldingen van beroepen, of met historische of Bijbelse taferelen. Daarnaast circuleerden er in toenemende mate prenten met literaire verhalen.Ga naar voetnoot2 (De Meyer 1962: 481) Die verhalen waren soms al eeuwenoud (zoals Genoveva van Brabant, of Tijl Uilenspieghel), maar soms ook afkomstig uit de contemporaine tijd (zoals Jan Klaassen en Robinson Crusoe). Tegelijkertijd circuleerden deze verhalen ook in andere media, zoals toneelstukken, liedjes en almanakken. Net als tegenwoordig transponeerden uitgevers populaire verhalen dus van het ene medium naar het andere, waarbij zij telkens kleine of grote aanpassingen maakten. Intermedialiteit is een cruciaal concept voor het onderzoek naar ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, omdat het een methode kan zijn om historische populariseringsprocessen in kaart te brengen. Onder het populariseringsproces versta ik een dynamisch, deels door commerciële motieven gestuurd proces, waarin literaire verhalen toegankelijk worden gemaakt voor een zo groot mogelijk publiek. In dit artikel wil ik dit proces beschrijven aan de hand van één verhaal: ‘De Historie van Jan Klaasz en Saartje Jansz’. Gedurende drie eeuwen werd dit verhaal steeds opnieuw verteld in toneelstukken, liedjes, almanakken en centsprenten. | ||||||||||||||||||
Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt‘De historie van Jan Klaasz en Saartje Jansz’ heeft als brontekst het bekende blijspel van Thomas Asselijn uit 1682: Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt.Ga naar voetnoot3 Dit stuk draait om het | ||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||
verliefde stel Jan Klaasz en Saartje Jansz. Zij willen met elkaar trouwen, maar dit wordt door de ouders van Saartje verboden. Zij vinden Jan Klaasz een schavuit: hij heeft ongure vrienden en is zelf ook niet van onbesproken gedrag. Veel liever zien ze Saartje met iemand anders trouwen: de doopsgezinde Reinier Adriaenzen. Hier voelt Saartje echter niets voor. Reinier is een beschaafde maar saaie jongen, die voortdurend op lijzige toon spreekt, heel veel over ‘de geest’ mijmert en zijn zinnen om de haverklap begint met de langzaam uitgesproken woorden ‘zo, zo’. Als hij Saartje komt vragen zich met hem te verloven, steekt zij de draak met hem en stuurt ze hem weg. Ondertussen hebben Saartje en Jan Klaasz, met hulp van de besteedster Martyntje een plannetje bekokstoofd. Martyntje, die moet zorgen voor een nieuwe meid voor Saartjes moeder Diwertje, bedenkt het plan om Jan Klaasz in vrouwenkleren te steken en als de nieuwe meid te presenteren. Zo gezegd zo gedaan. De als vrouw verklede Jan Klaasz wordt aangenomen en dit is aanleiding voor allerlei gebeurtenissen en woordspelingen, die bij het publiek tot grote hilariteit zullen hebben geleid. Zo krijgt ‘de meid’ de opdracht om de nacht bij Saartje door te brengen, opdat Jan Klaasz niet de kans krijgt om 's nachts stiekem bij haar in bed te kruipen. De volgende ochtend vraagt de moeder boos aan de meid waarom ze zo laat beneden is. Deze verontschuldigt zich met de opmerking dat Saartje de hele nacht zo heeft liggen woelen - daarom is ze wat verlaat. De nieuwe meid blijkt helaas geen aanwinst. Ze weet niet het verschil tussen een zeem (een ‘glazewasser’) en een ragebol en tot overmaat van ramp stoot ze met de bezem het dure porselein aan diggelen. Uiteindelijk onthullen de twee buurvrouwen haar ware aard. Zij waren al door Saartje van de list op de hoogte gesteld en dwingen moeder nog eens goed naar haar te kijken. Die ziet dan uiteindelijk dat er haren op de kin van de meid zitten en er dus een man voor haar neus staat. En wat nog erger is: het is Jan Klaasz. De beide ouders ontsteken eerst in grote woede, maar uiteindelijk zien ze in dat dit is wat hun kind wil en besluiten ze het stel toestemming te geven om te trouwen. Het blijspel was van meet af aan erg populair en dat kwam niet in het minst doordat het zeer omstreden was. De doopsgezinden (of mennonieten) voelden zich namelijk voor schut gezet door de manier waarop zij waren afgeschilderd en zij beschuldigden Asselijn er bovendien van enkele specifieke personen op het oog te hebben gehad. Het stuk was in eerste instantie niet in druk uitgegeven. Pas nadat de Amsterdamse burgemeesters gehoor gaven aan de klachten en de opvoering in de schouwburg tijdelijk verboden, besloot Asselijn het stuk te laten drukken. (Asselijn 1968: 99) In feite is dus de gedrukte tekst van het stuk Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt, dat als bron gefungeerd zal hebben voor de latere centsprenten en liedjes, een voorbeeld van hoe intermedialiteit kon fungeren als verkoopstrategie. Omdat de opvoering van het stuk verboden werd en om die reden ongetwijfeld alleen maar aan populariteit won, besloot de uitgever het te publiceren. De consequentie was dat het stuk bewaard bleef en later kon blijven circuleren in andere media. In de uitgave verantwoordde Asselijn zich met een voorwoord waarin hij duidelijk | ||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||
maakte dat hij met zijn beschuldigingen zeker geen specifieke figuren op het oog had gehad en dat het zijn bedoeling was geweest om louter algemene misstanden aan de kaak te stellen. (zie specifiek vs. 13-64) Dat stemde de mennonieten echter niet tevreden en er ontstond een heuse pamflettenstrijd.Ga naar voetnoot4 Dat die pamfletten de populariteit van het stuk alleen maar ten goede kwamen, blijkt bijvoorbeeld uit het pamflet Kristalynen Bril van Jan Klaassen [...]. Daarin verwijt de anonieme auteur Asselijn impliciet dat hij goed geld had verdiend met zijn laster. Het blijspel zou voor zes stuivers het stuk verkocht zijn. (Kristalynen Bril van Jan Klaassen, z.j.) Niet voor niets schreef Asselijn in snel tempo nog twee vervolgen, gepubliceerd in 1684 en 1685, waarin we lezen hoe het verder gaat met Jan Klaasz en Saartje Jansz. In deel twee, Kraam-Bedt Of Kandeel-Maal, Van Zaartje Jans, Vrouw van Jan Klaazen, blijkt Jan Klaasz toch een schavuit te zijn: hij gaat vreemd en verwekt een kind bij een ander. Als dit ontdekt wordt, neemt hij hals over kop de benen. (Asselijn 1684) In het derde deel, Echtscheiding van Jan Klaasz. En Saartje Jans, blijkt hij daarbij ook nog eens geld van Saartjes ouders te hebben gestolen. (Asselijn 1685) | ||||||||||||||||||
Liedjes over Jan Klaasz en Saartje JanszVan de drie stukken bleef het eerste veruit het populairst. Dat is in ieder geval het verhaal dat in een later stadium verspreid werd via andere media. Allereerst verschenen er in 1694 twee verschillende liedjes: Een Kluchtigh Nieuw Liedt van Jan Klaesz. of gewaende Dienstmeyt, en hoe hy Saertje Jans trouwde en Een Nieu Liedt van Jan Klaessen en Saertje Jans. Deze zijn opgenomen in het liedboek De Vermakelijcke Buys-Man, Ofte koddige Boots-Geselletje van Casparus Lootsman. Een buisman is iemand die op een buis (een speciaal soort schip) op haring vist en het liedboekje bevat volgens het titelblad dan ook ‘Visschers en Matroose Liedtjes’, maar daarnaast ook ‘Amoureuse herders ende Vreughde-Gesangen’.Ga naar voetnoot5 Het verhaal van Jan Klaasz en Saartje Jansz is met enige goede wil te beschouwen als een amoureus verhaal, maar de beslissing van de uitgever om de liedjes in zijn bundel op te nemen zal toch vooral gestuurd zijn door de populariteit en de bekendheid ervan in zijn stad. Daarbij hielp ook de pamflettenstrijd die erna was gevoerd, zoals blijkt uit Een Kluchtigh Nieuw Liedt. Dat gaat namelijk niet alleen over het verhaal van Jan Klaasz en Saartje | ||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||
Jansz, maar ook over het rumoer dat na de opvoering van het blijspel en de publicatie ervan was ontstaan. Beide liedjes beginnen met een introductie van Jan Klaasz en een korte samenvatting van de plot. De eerste regels van Een Kluchtig Nieuw Liedt luiden: Jan Claasz ging zo uyt vryen, By eenen soeten Maecht,
Daer hy eerst niet kon bedyen, Zoo, zoo zoo, Dat hy het vaack beklaeght.
Doe ging hy hem verkleden. Als eenen brave Meyt,
En liet hem zo besteden, Zoo, zoo, zoo, Was deze zaak beleydt.
Door middel van Martijntje. En Zaartje met fatsoen,
Maer eerst soo moest men Lijntje, Zoo, zoo, zoo, Haestigh vertrecken doen.
(De Vermakelijcke Buys-Man 1694: 46)
Het oorspronkelijke stuk van Asselijn vangt aan met een scène waarin de moeder van Saartje (Diwertje) de meid wegstuurt (Lyntje). Dit is een essentieel onderdeel van de plot: het is de reden voor Diwertje om Saartje naar de besteedster te sturen en te gaan vragen om een nieuwe meid. In dit liedje, en ook in het andere, Een Nieu Liedt van Jan Klaessen en Saertje Jans, wordt meteen aan het begin verteld dat Jan Klaesz zich verkleedt als meid. In Een Nieu Liedt wordt echter de reden van de verkleedpartij niet meteen onthuld: Luystert na dees soete klucht,
Wat men hier sal gaen singen,
Van een knecht die dienen wou,
Zijn wonderlijcke dingen,
En gekleet als eenen Vrouw,
Dat niemand oock dencken sou,
Om Jan Klaesz. Jan Klaesz. Jan Klaesz.
(De Vermakelijcke Buys-Man 1694: 48)
Meer dan in het eerste liedje dienen hier de eerste regels om de nieuwsgierigheid van de lezer op te wekken. Waar de auteur van Een Kluchtig Nieuw Liedt meteen met de deur in huis valt door over Jan Klaasz te spreken die zich gaat verkleden om bij zijn geliefde te kunnen zijn, wordt in Een Nieu Liedt de spanning opgebouwd: deze ‘soete klucht’ gaat over de ‘wonderlijcke dingen’ van een knecht die dienen wil en zich daartoe verkleedt als vrouw. We weten echter nog niet onmiddellijk waarom. Het lijkt er daarom op alsof het eerste liedje gericht was op mensen die het verhaal al kenden. Dit wordt versterkt door het feit dat het hele verhaal in dit lied in 40 regels uit de doeken wordt gedaan, terwijl hier in het tweede liedje 63 regels voor nodig zijn. Bovendien volgt in het eerste liedje na die eerste 40 regels zoals gezegd het relaas over de pamflettenstrijd. | ||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||
Nu willen die fijne Gasjens, 'k Meen die Mennistemaets,
Maken veel wisje-wasjens, Zoo, zoo, zoo, En noch een hoop praets.
Met dit en dat te schrijven, Als of't een Leugen waer,
(De Vermakelijcke Buys-Man 1694: 47)
Het lijkt er in eerste instantie op dat de doopsgezinden de strijd winnen, omdat de opvoering van het blijspel wordt verboden. Omdat het echter meteen daarna in druk wordt uitgegeven, wint het alleen maar aan bekendheid. Dat is niet alleen mooi voor Asselijn, maar ook voor de drukker, want die verdient er blijkens het liedje goed geld aan. ‘Als dese klucht is oud’, schrijft de auteur, ‘Maeckt ons dan weer wat nieuwer, Soo, soo, soo, win ick geldt sonder sout’. (De Vermakelijkcke Buys-Man 1694: 47) Er is ten slotte nog een element in dit liedje dat erop duidt dat de luisteraars het verhaal waarschijnlijk al kenden. De laatste regel in elk couplet begint namelijk met de woorden ‘soo, soo, soo’. Dit was natuurlijk een verwijzing naar het lachwekkende personage Reinier Adriaenzen. De uitdrukking ‘soo, soo, soo’ groeide in de loop van de achttiende eeuw uit tot een bekende bespotting van mennonieten, wat bijvoorbeeld blijkt uit de roman Willem Leevend (1784) van Wolff en Deken, waarin een dominee wordt aangeduid met een ‘zóó zóó’. (Asselijn 1968: 106) Maar al in dit liedje uit 1694 moesten de luisteraars snappen dat ‘soo, soo, soo’ op de mennonieten betrekking had, want alleen dan begrepen ze de satire. In het liedje werd deze spottende typering dus uitvergroot, op een manier die bij uitstek bij dit medium paste. Liedjes fungeerden in de zeventiende en achttiende eeuw immers als het medium bij uitstek om individuen of groepen mensen over de hekel te halen. (Zie bijvoorbeeld Harms 2010: passim; Vrieler 2007: 108-162; Grijp 1992) | ||||||||||||||||||
Jan Klaesz en Saertje Jansz in centsprenten en in een almanakIn een later stadium (het is moeilijk vast te stellen wanneer precies) verschenen ook verschillende centsprenten van Jan Klaesz. In de Koninklijke Bibliotheek wordt een exemplaar bewaard met de titel De historie van Jan Klaasz, of de gewaande dienstmaagd, gedrukt bij de Amsterdammer David le Jolle op de Rozengracht.Ga naar voetnoot6 Le Jolle was op dit adres werkzaam van 1813 tot 1823, dus de prent werd ergens in deze periode vervaardigd.Ga naar voetnoot7 De prent bestaat uit zestien houtsneden met een onderschrift van vier regels op rijm. Op de bovenste vier afbeeldingen zien we dat Lijntje wordt weggestuurd, omdat ze staat te zingen. (zie afbeelding 1) Dit komt grotendeels overeen met het begin van | ||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||
1. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Borms 0727
het blijspel, waarin de moeder Lijntje er onder meer van beschuldigt haar hele dag te verdoen met zingen. (vs. 16-17: ‘'t Is lugtig op met jou, een hielen dag te zingen, Te praaten aen de deur van are luy'er dingen’) De vrouw roept haar man, Jan Jaspersz, erbij en die stuurt Lyntje de laan uit. Vervolgens vertrekt hij naar de Korenbeurs en verschijnt Reinier Adriaenzen, die om Saartjes hand komt vragen. Dan wordt ook duidelijk dat Saartje niet hem wil, maar Jan Klaasz: ‘Deez' stijven kwaaker, wil naar Saartje Jansz, gaan vreijen, Maar op Jan Klaasz, verliefd mag zy hem gantsch niet leijen’. De centsprent volgt vrij precies het verhaal van het blijspel, maar wijkt op kleine onderdelen af. Zo is het hier niet de besteedster Martyntje die Saartje tracht te overreden om Jan Klaasz te verkleden als vrouw, maar Jan Klaasz zelf. De illustraties geven verder de mogelijkheid om een aantal scènes uit te beelden, zoals het omstoten van het porselein door Jan Klaasz. Tegelijkertijd zullen de afbeeldingen de uitgever ook hebben gedwongen de oorspronkelijke plot enigszins te versimpelen. Zo krijgt de nieuwe meid niet meer de opdracht om bij Saartje in bed te slapen. Deze opdracht zal in het blijspel tot grote hilariteit geleid hebben, omdat de toeschouwers iets wisten wat de ouders van Saartje niet wisten. In de sterk gecomprimeerde versie van het centsprentverhaal konden de dubbelzinnige passages waarschijnlijk niet goed verteld worden. Aan de andere kant is er ook een gebeurtenis die niet in het blijspel voorkomt: Jan Klaasz glijdt uit en dat maakt de kans groter dat hij ontdekt wordt (‘Jan Klaaszen / valt gij dus / dan zal 't zich rasch ontdekken / hoe gij de Ouders / van uw Saartje ging begekken’). Dit is op zichzelf echter geen heel logische oorzaak en ook hier wreekt zich de snelheid waarin het verhaal in een prent verteld wordt. In het blijspel zijn het de buren van Saartje die moeder Diwertje dwingen nog eens goed te kijken naar haar nieu- | ||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||
we meid. Op de laatste twee houtsneden zien we de twee buurvrouwen wel afgebeeld, maar in de tekst eronder wordt niet over hen gesproken. De ontknoping is bovendien sterk verkort weergegeven: ‘Wie dat de Dienstmeid is, ontdekt men aan zijn baard, Waar op, na veel rumoer, hy met zijn Saartje paard.’ In de weglatingen enerzijds en de toevoegingen van gebeurtenissen anderzijds, zien we hoe de uitgever de centsprent zo goed mogelijk probeerde te benutten voor de weergave van het verhaal. Hij moest daarbij natuurlijk rekening houden met de logica en de begrijpelijkheid. Er verscheen nog een andere centsprent van dit verhaal, bewaard in het Openluchtmuseum Arnhem, bij de Erfgenamen van de weduwe Cornelis Stichter. Deze uitgever was omstreeks dezelfde tijd actief als David le Jolle, maar bestond ook al in de achttiende eeuw. Het is dus moeilijk vast te stellen wie van de twee uitgevers de prent van de ander had nagedrukt. Het gaat hier om een prent met dezelfde zestien houtsneden, maar allemaal in spiegelbeeld afgebeeld. Bij nader inzien zijn er echter ook enkele minieme verschillen waar te nemen: op afbeelding 2.1 zien we bijvoorbeeld een rijtje met borden aan de muur, terwijl dat op de centsprent van Le Jolle, afbeelding 2.2, niet te zien is. Zowel de titel als de onderschriften op de tweede prent verschillen bovendien. De titel van de tweede prent bestaat uit vier rijmregels: Het aartig Klugtspel van Jan Klaassen en zyn Meisje, het fyne Saartje Jans, maar weelderig van vleisje, En wat'er meer by Jan Jaspers is geschied, En Diewertje, is het geen men in dit Prentstel ziet. Verder zijn de onderschriften wat langer dan in de eerste prent en lezen we meer details. Zo luidden enkele onderschriften: De Dienstmeid Lyntje zingt eens luchtig,
Daar zy haar werk doet aan de Wasch,
Maar dit was haare Vrouw te klugtig,
Die Kwakerin, zo fyn als vlas.
Gy voert niet uit, doet niet als zingen,
Den gantschen dag, gy Ligtjes op!
Zeit Grietje! Neem in acht jou dingen,
Maar Lyntje zwygt niet, en speelt top.
In enigszins aangepaste vorm konden centsprenten dus een populair verhaal blijven verspreiden. Maar daarbij bleef het niet. Interessant is dat er later in de negentiende eeuw ook verschillende prenten verschenen over Saartje Jansz, waarin Jan Klaasz alleen als figurant optreedt. Ze zijn getiteld Zie in deez' prent de vrolijkheid van Saartje Jans de keukenmeid en lijken sterk op elkaar: we zien Saartje dienen als keukenmeid, totdat ze de stoof in brand laat vliegen en door haar juffrouw de laan uit wordt gestuurd. Saartje is echter vooral blij dat ze van haar mevrouw ‘Grilkop’ verlost is en vreest niet voor haar toekomst. Ze zal met waren langs de deuren lopen en als dat niet lukt dan wordt ze gewoon soldaat. Op een aantal afbeeldingen zien we hoe Saartje vrolijk doet alsof | ||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
2.1. Arnhem, Nederlands Openluchtmuseum, Prent 02119.
2.2. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Borms 0727
ze soldaatje is en promotie maakt in het leger. Op de laatste afbeelding wordt ze toegelachen door haar man Jan Klaasz. Het personage Saartje Jansz, geïntroduceerd in het blijspel van Asselijn, leefde dus verder in een latere periode en in een ander medium. De verkoopstrategie van de uitgever, Glennisson en Zonen, bestond er in dit geval uit een bekend en populair personage een nieuw verhaal te laten beleven. Jan Klaasz figureert waarschijnlijk alleen in deze prent om de populariteit te verhogen: zijn verschijning is een verwijzing naar het blijspel uit 1682 en neemt elke twijfel weg over de identiteit van Saartje Jansz. De onderschriften van deze prenten zijn bovendien tweetalig en bij nadere bestudering blijken er nog meer referenties aan andere teksten te bestaan. Onder houtsnede twintig staat: ‘Zie Saertje danst hier even rad, Een minuet op 't suikervat’. In het Frans staat ongeveer hetzelfde: ‘Voyez ici la folle Margot, A danser sur un toneau’. (zie afbeelding 3) In 1750 was er in Frankrijk een beroemde Franse pornografische roman gepubliceerd over ‘Margot la Ravadeuse’, in 1764 in het Nederlands vertaald als ‘Margriet in de ton’. Deze Margot leert van haar moeder het vak van kousenstopper en in Parijs zaten kousenstopsters meestal in een ton op de straathoek. Wellicht was deze afbeelding dus een vette knipoog naar dit beruchte personage.Ga naar voetnoot8 Een laatste medium waarin het verhaal van Jan Klaesz en Saertje Jansz verscheen, was de Amsterdamse Almanak uit 1751. (Over kluchten als bijwerkje in een almanak, zie Salman 1999: 191-199) Deze almanak was van dezelfde uitgever als centsprent nummer twee: de Erven van de weduwe Cornelis Stichter. Het feit dat de uitgever hetzelfde | ||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||
3. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Borms 0619
verhaal uitgaf in meerdere media, zou erop kunnen duiden dat centsprent nummer twee ouder was dan de door Le Jolle geproduceerde prent. In de almanak was het blijspel grondig aangepast: het was opgenomen onder een andere titel en in een sterk ingekorte versie. Het aanzoek van Reinier Adriaenzen aan Saartje was weggelaten, evenals alle passages die iets te maken hadden met doopsgezinden. Een eerste reden hiervoor was wellicht dat de oorspronkelijke tekst te lang was om als bijwerkje te worden opgenomen. Maar dat nu juist alle passages over de mennonieten uit het verhaal waren gelaten, duidt er ook op dat in 1751 deze satirische verwijzingen aan actualiteit - en dus aan populariteit - hadden ingeboet. Wat echter onveranderlijk populair bleef, was het motief van de verkleedpartij. | ||||||||||||||||||
ConclusieWat vertelt deze rondgang langs verschillende typen populair drukwerk ons nu over het populariseringsproces in de vroegmoderne tijd? In de eerste plaats zijn er aanwijzingen dat dezelfde uitgevers zich bezighielden met de uitgave van verschillende typen populair drukwerk. De Erven van de Weduwe Stichter gaven het verhaal over Jan Klaasz en Saartje Jansz uit in zowel een centsprent als in een almanak. Van Casparus Lootsman, de uitgever van de liedbundel De Vermakelijcke Buys-Man, zijn ook een zestal prenten bewaard. (De Meyer 1962: 210) Verder onderzoek naar drukkers en uitgevers zal moeten uitwijzen in hoeverre de intermedialiteit van verhalen gestuurd werd door één of enkele personen. Duidelijk is in ieder geval - in de tweede plaats - dat de verschillende media niet precies dezelfde functies vervulden. Liedjes vormden van oudsher een geschikt medium om bepaalde personen, of groepen, te lasteren. Het is dan ook geen toeval dat in Een Kluchtigh Nieuw Liedt van Jan Klaesz behalve het verhaal over Jan Klaasz en Saartje Jansz ook de hele pamflettenstrijd tussen Asselijn en de doopsgezinden wordt opgerakeld. De aandacht voor die strijd verflauwt in de centsprenten. De kwakers komen nog wel aan bod en krijgen standaard een negatieve kwalificatie, maar dat gebeurt nog slechts zijdelings, op twee afbeeldingen. In de almanak ten slotte, zijn zelfs alle laster- | ||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||
lijke passages geschrapt. Waar de populariteit van Jan Klaasz en Saartje Jansz dus aanvankelijk stoelde op de spottende verwijzingen naar de kwakers, bleek op de lange termijn vooral de verkleedpartij het populairste motief. De uitgevers zorgden ervoor dat dit verhaalmotief tijdloos werd. In de derde plaats zien we dat uitgevers dankbaar voortborduurden op de populariteit van personages en bepaalde motieven uit het stuk. Zo bleef het spottende ‘soo, soo, soo’ in de loop van de achttiende eeuw terugkeren in centsprenten en romans en gaven uitgevers nieuwe prenten uit met Saartje Jansz in de hoofdrol. Deze laatste vorm van intermedialiteit - het inzetten van bekende personages in een nieuw verhaal - duidt erop dat uitgevers experimenteerden met een nieuw medium. Met kleinere en grotere aanpassingen probeerden zij een ruime doelgroep te bedienen. Op die manier probeerden zij het populaire verhaal bij een zo groot mogelijk publiek aan de man te brengen. | ||||||||||||||||||
Literatuur
|
|