Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||
Harry Bekkering
| ||||||||||||||||||||||
‘Ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen’In Harry Mulisch' autobiografische essay ‘Zelfportret met tulband’ (in Voer voor psychologen) staat het volgende te lezen: Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen, waardoor onderling voeling gehouden wordt en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden, stromingen, seinen, kode. (...) Raakt men het ergens aan, ergens anders reageert het; een kolossale bloedsomloop is er in gaande, en een alles omvattend stofwisselingsproces, geregeerd door haast onvindbare klieren en in het midden: de hypofyse, voorgoed onzichtbaar. Het oeuvre is het nieuwe lichaam van de schrijver. (Mulisch 1961: 108) Waarom ben ik deze beschouwing over Cees Nooteboom nu begonnen met een citaat van zijn goede vriend, maar ook literaire rivaal, Harry Mulisch? De reden is deze: ik wil de lezer van Vooys deelgenoot maken van een aantal overwegingen mijnerzijds, die geleid hebben tot mijn bewondering voor het werk van Nooteboom. En de eerste overweging is, inderdaad, dat elk werk van Nooteboom bij mij ander werk van hem oproept. Zo is het al geen toeval, dat mijn beschouwing start met een citaat van Mulisch. In zijn wat mij betreft mooiste roman, Rituelen, herinnert de hoofdfiguur Inni Wintrop zich dat hij eens met zijn vriend, de schrijver, het Benedictijnerklooster in Oosterhout heeft bezocht. Deze schrijver, die als weinig spraakzaam wordt omschreven, had daar urenlang rondgelopen en ten slotte aan een oude monnik gevraagd ‘of hij er nooit uít had gewild.’ Die vraag verbaasde de oude man in het geheel niet en het antwoord kwam onmiddellijk: ‘De laatste keer dat ik dat gehad heb was in 1929, toen de verwarming het niet deed.’ (Nooteboom 1980: 153) Dit antwoord is aanleiding voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||
hilariteit bij de beide vrienden, maar waar het me in dit verband om gaat is wat erop volgt. De monnik vraagt op zijn beurt aan de schrijver: ‘En ù? Dit zal wel niet het eerste klooster zijn dat U bezocht heeft. Heeft U er dan nooit in gewild?’ Ook dat antwoord was van een verpletterende eenvoud geweest, en Inni had het ook altijd onthouden. ‘Mijn klooster is de wereld,’ had de schrijver gezegd, en nu had de monnik gelachen, en verklaard dat hij het begreep. (Nooteboom 1980: 154) Wat lezen we in Voorbije passages? Daar staat genoteerd: ‘“Mijn klooster is de wereld,” zei Harry Mulisch toen we later eens samen in dat klooster waren.’ (Nooteboom 1981B: 191) Ik geef nog enkele voorbeelden van hoe het lezen van Nootebooms werk welhaast onvermijdelijk, in elk geval bij mij, andere teksten in herinnering brengt. Ooit las ik in Nootebooms eerste bundeling reisverhalen, Een middag in Bruay, deze passage: Middagen in Bruay, in Edinburg, in Berlijn, losgepeuterde stukjes tijd, zonder chronologie bij elkaar gezet, voorwerpen aangespoeld op het papieren strand van een ochtendblad en daar verouderd zoals de mode op oude portretten en onbegrijpelijke woorden in een geërfd woordenboek. (...) Ik neem de foto's in mijn hand en kijk hoe eigenaardig ze eruit zien, de papoea's, de OAS-ers, de allang niet meer stakende stakers, het confererende staatshoofd, en vraag me af wat voor kleur en betekenis die foto's nog zullen krijgen en wanneer. Nu, op dit ogenblik, kan ik niet meer doen dan ze inplakken - belangrijk en onbelangrijk, verzameld met sentiment en opinie, in de jaren 1961, 1962, 1963 en gemaakt door dezelfde camera. (Nooteboom 1963: 9) Deze passage kwam opnieuw tot leven bij het lezen van Rituelen, waarin het centrale personage Inni Wintrop te kennen geeft dat, door hemzelf en door ons, op een zeer individuele, subjectieve en vooral willekeurige manier structuur en betekenis gegeven wordt aan de amorfe massa van het verleden: stukjes uit een voorbije tijd worden losgepeuterd en in een persoonlijke orde geplaatst. De ‘scherven en splinters’ worden met sentiment en opinie uit de werkelijkheid gelezen. Met deze visie op herinnering vertegenwoordigt Inni ook de mening van Nooteboom zelf. De theoretische euveldaad die ik nu bega - het met voeten treden van de wet van de autonomie van het literaire kunstwerk - kan gelegitimeerd worden via Nootebooms uitspraak in een interview met Jan Brokken, waar hij zegt: ‘Wat herinner je je? Vandaag de dag herinner je je weer andere dingen dan twee jaar geleden. In iedere levensfase beoordeel je het verleden anders. Er treedt een zekere vervalsing op. En in die vervalsing moet je verder leven.’ (Brokken 1982) Bij deze uitspraak, waarin de herinnering - een kernwoord bij Nooteboom, elke Nooteboomliefhebber herinnert zich de bijna klassiek geworden aforistische formulering op de eerste pagina van Rituelen: ‘Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil’ - zo centraal staat, kwamen bij mij bovendien de volgende regels boven uit het gedicht ‘Spookuur’, uit de bundel Aanwezig, afwezig: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||
Jij weet wat ik weet
mijn herinnering verdwijnt met de sneeuw
en met de herinnering aan sneeuw
zoals de middag in zwaluwen verandert
en de zwaluwen in avond
en de avond in dood.
(Nooteboom 1984B: 135)
En deze uit ‘Tijdgenoten’, in Open als een schelp, dicht als een steen:
Zelfs jong zijn ze al oud
van herinnerde tijden.
Hun lente is een winter
vol herhaalde verhalen,
hun ochtend een avond.
Wat ze zeggen een spreekwoord,
wat ze denken geschiedenis
bij gebrek aan iets anders.
(Nooteboom 1984B: 93)
Deze gedichten zijn, om met Mulisch te spreken, met strengen en kanalen verbonden aan Nootebooms prozadebuut Philip en de anderen, dat voor heel veel van mijn generatiegenoten - ik ben van 1944 - een bijna romantische herinnering vertegenwoordigt, een ‘pop-song in prose’. (Anker 1993) In Philip en de anderen vinden we de volgende, met bovenstaande gedichten corresponderende, zinnen: ‘Je bent geboren als een oud kind, (...) je zult niets meemaken, alleen maar herinneren, je zult niemand ontmoeten, tenzij om afscheid te nemen, en je zult geen dag leven, zonder op de avond te rekenen, of op de nacht.’ (Nooteboom 1956: 38) En zo zou ik nog wel enige tijd door kunnen gaan, want aan ‘geheimzinnige berichten, seinen en kodes’ die naar alle kanten uitwaaieren geen gebrek. Om misverstanden te voorkomen: het leggen van dit soort verbanden is niet alleen een kwaliteit van de lezer, het werk van Cees Nooteboom roept het ook op, het activeert deze leeswijze. In Het volgende verhaal lezen we deze zin: ‘“Ik had wel duizend levens en ik nam er maar een”, dat had ik een keer ergens gelezen.’ (Nooteboom 1991: 5) Ik ook, namelijk in zijn bundel Open als een schelp, dicht als een steen, in de afdeling ‘Getijde’. (Nooteboom 1984B) Tot zover mijn eerste punt van bewondering, waarbij ik vooral een - noodzakelijkerwijs beperkt - beeld heb willen geven van de eenheid en samenhang binnen Nootebooms oeuvre. | ||||||||||||||||||||||
‘Al die oude papieren’Mijn tweede bewonderende overweging kan ik het beste inleiden met het motto dat Nooteboom vooraf laat gaan aan zijn roman In Nederland (een titel die in latere drukken, mede op grond van de Engelse vertaling In the Dutch mountains, gewijzigd zou worden in In de bergen van Nederland). Het is een citaat uit een sprookje van Hans Christiaan Andersen, ‘Tante Kiespijn’: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||
‘Waar hebben wij het verhaal vandaan?’ Ik had ook deze zin uit dezelfde roman kunnen nemen, uitgesproken door de schrijver-ingenieur Tiborón: ‘Schrijven bestaat uit het geschrevene anders groeperen, er zitten altijd honderd schrijvers in je hand, ook al weet je of wil je het niet.’ (Nooteboom 1984A: 138) Elders betitelt Tiborón zijn verhaal als ‘een koekoeksei dat hij gelegd had in het nest van wel tien andere vogels tegelijk.’ Nooteboom geeft met dit soort opmerkingen aan dat zijn werk niet bestaat, niet kan bestaan zonder andere literatuur. Zijn werk bestaat mede - let wel, ‘mede’ - bij de gratie van andere teksten. Schrijven lijkt bij hem, zoals Maarten van Buuren het eens heeft uitgedrukt, op een soort recycling, waarbij afval van andere teksten tot een nieuw product wordt verwerkt. (Van Buuren 1984) Schrijven wordt zo zichtbaar als een proces van selectie, combinatie en transformatie van voorafgaande teksten. In deze omschrijving en dan vooral in de twee laatste woorden ‘combinatie’ en ‘transformatie’ ligt tegelijkertijd besloten dat Nooteboom niet zomaar, of alleen andere teksten gebruikt om zijn grote belezenheid te etaleren, zoals enkele commentatoren ons willen doen geloven, al valt hem enige koketterie in dit opzicht niet geheel te ontzeggen.Ga naar voetnoot1 Maar als bewonderaar wijs ik er dan onmiddellijk op dat die koketterie veelal een functie heeft, want in de meeste gevallen dienen de literaire verwijzingen om bepaalde personages te karakteriseren. Ze fungeren dan als tekens, verwijzend naar exclusiviteit en esthetische verfijning. Zo laat Nooteboom Bernard Roozenboom, de kunsthandelaar en verstokte vrijgezel in Rituelen, op een gegeven ogenblik zeggen ‘Ik woon in de onderwereld, maar ik zoek niemand’, daarmee een knipoog gevend naar de Orpheusmythe. Belangrijker is echter dat Nooteboom, net als zijn collega-auteurs en generatiegenoten Claus en Mulisch, niet eenvoudigweg klassieke en minder klassieke literatuur expliciet bewerkt en verwerkt. Integendeel, een roman als Rituelen is een amalgaam van heidense en christelijke bestanddelen, die vaak niet direct of soms met enige moeite herkenbaar zijn. Van der Paardt stelt in zijn interpretatie van de genoemde roman terecht vast dat de verschillende elementen uit vroegere literatuur of culturen in feite een volledige transformatie ondergaan, met als gevolg een tekst met een nieuwe betekenis, die soms haaks staat op de betekenis van de teksten waarop ze is geïnspireerd. In dit verband is niet alleen het reeds genoemde opstel van Van der Paardt - waarin vooral aandacht wordt geschonken aan de Vergiliaanse motieven (allusies op de Aeneïs) in Rituelen - relevant, maar ook Maarten van Buurens poging de mythologische onderstroom van dezelfde roman bloot te leggen. (Van Buuren 1984) Ook ikzelf heb me niet onbetuigd gelaten, door de religieuze aspecten en Kawabata's roman Dui- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||
Cees Nooteboom. Illustratie: Emy Koopman
zend kraanvogels uitgebreid in mijn interpretatie van Rituelen te betrekken. Om ook iets over In Nederland te zeggen: aan het eind van deze roman verschijnt via de ‘hinkelende’ Tiborón Cortazárs Rayuela (‘Hinkelspel’) in beeld, een boek dat oproept tot wat Cortazár ‘creatief, medeplichtig lezen’ noemt. In Nederland leent zich daar, door zijn springerige structuur en zijn vele literaire allusies, bij uitstek voor. Zo word je als lezer aan het eind van de roman als het ware gedwongen het boek opnieuw te lezen, maar nu als ‘hinkelspel’. Hoewel ik er niet al te diep op in wil gaan, toch nog een enkel woord over Rituelen, onder het motto ‘een interpretator wil zijn gelijk halen’. Het gaat om de volgende intertekstuele kwestie. Ik kwam hier op, toen ik het citaat uit In Nederland herlas: ‘er zitten altijd honderd schrijvers in je hand, ook al weet je of wil je het niet.’ Het gaat mij in dit geval om het laatste gedeelte van dit citaat. Ooit heb ik gemeend een relatie te kunnen leggen tussen Rituelen en De uitvreter van Nescio. (Bekkering 1983) De beroemde eerste zin van het laatstgenoemde boek luidt zo: ‘Behalve de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan de uitvreter.’ De eerste (!) zin van deel 2 (‘Arnold Taads’) in Rituelen gaat zo: ‘Totdat hij Philip Taads ontmoette, had Inni Wintrop altijd gedacht dat Arnold Taads de eenzaamste man van Nederland was.’ Enige overeenkomst kan deze beide uitspraken niet ontzegd worden. Ik verbond én verbind aan deze vaststelling het volgende: in het verhaal van De uitvreter gaat het om een figuur, Japi, voor wie het ‘doelloos zitten’ de hoogste levenswijsheid is. Hij doet niets liever dan uren naar zee en wolken staren, wat hij ‘versterven’ noemt. Ten slotte wordt hem het ‘versterven’ te machtig en op een mooie morgen stapt hij bij het opgaan van de zon de Waalbrug bij Nijmegen af. Een geval van zelfmoord dus, van iemand bij wie asociale en ingekeerde trekken zijn waar te nemen. Wat zien we gebeuren in Rituelen? In de twee Taadsen keert Japi terug: Arnold Taads vertegenwoordigt dat asociale element, Philip Taads representeert het ingekeerde aspect - diens obsessionele fascinatie voor de Raku-kom staat voor de ‘zee en de wolken’ bij Japi - en de beide Taadsen plegen zelfmoord, omdat ze geen greep kunnen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||
krijgen op hun eigen leven. Men zou zelfs nog verder kunnen gaan en zeggen dat de positie van Inni Wintrop te vergelijken is met die van Nescio's alter ego, Koekebakker. Hoewel deze verwantschap voelt met de mensen die hij beschrijft en met wie hij optrekt, blijft hij toch steeds de toeschouwer, de getuige van het gebeurde. Zo ook Inni Wintrop. Wel degelijk geboeid door de beide Taadsen behoudt hij toch afstand tot hun levenshouding.Ga naar voetnoot2 Het blijft een interessante kwestie hoe zwaar je de intentie van de auteur moet laten wegen. Een laatste voorbeeld. Nogal wat critici, en ook ik, hadden sterk de neiging om de titel en inhoud van de roman In Nederland te verbinden met Slauerhoffs gedicht ‘In Nederland’, temeer daar Slauerhoff nog wel eens wil opduiken in het werk van Nooteboom. (zie bijvoorbeeld Het volgende verhaal; Nooteboom 1991: 22-23) Ik citeer enkele regels uit Slauerhoffs gedicht ‘In Nederland’, die er in dit verband toe doen:
In Nederland wil ik niet leven,
men moet er steeds zijn lusten reven,
ter wille van de goede buren,
die gretig door elk gaatje gluren.
En dit zijn de slotregels:
In Nederland wil ik niet blijven,
ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
en danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerloozen gekweld,
nooit wordt zoo'n plompe boerenkop gesneld,
en nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.
(Slauerhoff 1992: 823)
Gezien de inhoud van Nootebooms roman, waarin nogal wat kritiek geleverd wordt op Nederland, lijkt een relatie tussen beide teksten bepaald geen onmogelijkheid. Toch heeft Nooteboom zich in interviews tegen de verbinding met Nescio en Slauerhoff verzet. Maar zou hier nu niet sprake kunnen zijn van ‘de schrijvers in de hand, ook al weet of wil je het niet’? En zijn mijn observaties dan niet eerder een bevestiging van Nootebooms eigen zienswijze? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||
Boeken vol literatuur, maar zonder het volle leven?Tot nu toe zou de indruk gewekt kunnen zijn dat mijn bewondering vooral uitgaat naar Nooteboom als auteur van literair fraai geconstrueerde bouwsels, als schrijver van werken die men pas ten volle kan savoureren als men op zijn minst dezelfde belezenheid bezit als de auteur zelf. Boeken vol literatuur, maar zonder het volle leven. Het opvallende is nu - en dat is mijn derde punt van admiratie - dat wat Anbeek ‘straatrumoer’ noemde bepaald niet ontbreekt in Nootebooms werk. (Anbeek 1994) Dat is ook onmogelijk bij een auteur die in zijn reisverhalen met zijn neus of liever gezegd met zijn bezielde pen als een camera bovenop historisch belangrijke gebeurtenissen heeft gestaan. Ik hoef alleen maar Berlijnse notities (het vallen van de Muur) en De Parijse beroerte (Parijs 1968) te noemen om dat te verduidelijken. In Nederland is bepaald niet alleen een roman over het schrijven, waarin de wetten van literaire genres (essay, sprookje, roman, reisverhaal) geschonden worden. Het boek bevat allerlei cultuurkritische toespelingen op onze realiteit, overigens op lichte wijze gepresenteerd. In een passage over Spanje, Nootebooms tweede vaderland, laat hij hoofdfiguur Tiborón dit zeggen: Zij kwam van de kust, waar zij had deelgenomen aan dat nieuwe, jaarlijkse ritueel, de opstanding van de doden. Ik ben daar een keer gaan kijken. Uit heel Europa komen ze, de witte lichamen, alsof de bazuin voor het laatste oordeel geklonken heeft. Naaktstranden zijn hier tegenwoordig toegestaan, maar zoals vroeger de naaktheid taboe was is het nu verboden om wit te zijn. Al die lichamen martelen zich om 's avonds voor de spiegel te staan, en er, die paar weken per jaar, onkwetsbaar uit te zien, onkwetsbaar, en dus onsterfelijk. Elk zijn eigen verrijzenis. (Nooteboom 1984A: 104) Ook - of vooral - Rituelen kan gelezen worden als een ‘document humain’ van de generatie waartoe Nooteboom behoort. Er wordt een sceptisch-melancholisch beeld gegeven - men denke aan de toeschouwerspositie van Inni Wintrop - van ongeveer een kwart eeuw, zich uitstrekkend van 1953 tot eind jaren zeventig, van Sartre tot Baghwan. Op dit punt verschillen de reisverhalen niet wezenlijk van de romans. Ook in Het volgende verhaal vindt men weer schitterend geformuleerde commentaren op onze realiteit, bijvoorbeeld in een zin als deze: Een levende dichter [i.e. Arend Herfst, collega Nederlands van hoofdfiguur en classicus Herman Mussert, H.B.] en dan nog een die coach is van het korfbalteam van de school, dat is nog eens wat anders dan een op Socrates lijkende dwerg die niets anders te bieden heeft dan een stel lijken van tweeduizend jaar geleden, die de schoonheid van hun taal zo weggeborgen hadden achter de schansen van een hermetische syntaxis dat de bewonderaars van levende klassieken als Prince, Gullit en Madonna er geen schaduw van kunnen terugvinden. (Nooteboom 1991: 22) Het is zeer waar wat Jaap Goedegebuure over Nootebooms vorm van geschiedschrijving heeft opgemerkt: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||
Het beeld van de recente geschiedenis, dat Nooteboom in Rituelen oproept, is net zo representatief en net zo willekeurig als de verhalen die een objectief historicus in naam van de geschiedenis uit de amorfe feitenmassa zou kunnen samenstellen. (...) Wanneer Nooteboom dan bovendien nog laat zien hoe de reconstructies die wij verhalen noemen tot stand komen, dan is daarmee een pleidooi gehouden voor de onvervangbaarheid van de literatuur. (Goedegebuure 1989: 112-113) De woorden van Goedegebuure gelden mijns inziens niet alleen voor Rituelen, maar voor al het werk van Nooteboom. | ||||||||||||||||||||||
De perikelen van het onzuivere ikIn Philip en de anderen spreekt de wat excentrieke oom Alexander tot Philip deze woorden: ‘Ik ben met mezelf getrouwd. (...) Niet met mezelf, zoals ik eerst was, maar met een herinnering die mij geworden was. Begrijp je dat?’. (Nooteboom 1956: 11) Philip begrijpt het op dat moment zeker nog niet, maar deze visie van ‘het verschuivende ik’ loopt als een leidmotief door Nootebooms gehele oeuvre. Paul de Wispelaere was één van de eersten die dit aspect benadrukt heeft, in een beschouwing naar aanleiding van De ridder is gestorven - de roman waarin, naast Zelfportret van een ander, ‘de perikelen van het ik’ zich het meest pregnant manifesteren. De Wispelaere begint zijn essay met een karakterisering van het werk van de op dat punt verwante auteur Pirandello, die vrijwel ongewijzigd van toepassing blijkt op Nootebooms werk: ‘Het (...) werk van deze intellectualistische auteur staat (...) in het teken van de spanningen tussen “zijn” en “niet-zijn”, tussen verbeelding en werkelijkheid, tussen leven en verhalen, waardoor de ik-persoonlijkheid versplinterd wordt.’ (De Wispelaere 1966: 136) In Nootebooms tweede roman De ridder is gestorven - een roman over een schrijver die schrijft over een schrijver die gestorven is, en zélf sterft voor hij het boek over de gestorvene voltooid heeft - krijgt die versplintering een poëticale vertaling: ‘Heb ik het nog over hem? (...) Schrijf ik hem in de plaats van zijn hoofdpersoon die hij ook was, maar in hoeverre? En ik? (...) Hier reed ik gisteren voorbij, en ben ik hier en nu nog dezelfde? (...) Ik besta helemaal niet.’ (Nooteboom 1982: 9, 89) Zo spiegelt zich het probleem van de schrijver in dat van André Steenkamp (de schrijver, wiens boek de ik-figuur zich ten doel gesteld heeft af te maken), waardoor die in een dubbele spiegelverhouding komt te staan: niet alleen is hij het onzekere, problematische product van zijn beschrijver, maar ook van zijn eigen schrijverschap. Deze complexe behandeling van identiteitskwesties doet zich niet enkel voor in de twee eerste werken, ook elders komen we het meer dan eens tegen; wederom bewijs voor de grote eenheid van Nootebooms oeuvre. In Voorbije passages staat bijvoorbeeld te lezen: ‘Ik laat mijzelf daar achter, en ga weg.’ (Nooteboom 1981B: 113) Vergelijk deze zin met de volgende, waarnemer en deelnemer in zich verenigende, overdenking uit Waar je gevallen bent, blijf je: Ik zou mij nu fysiek willen vervangen door mijn vroegere zelf, een paar passen terug doen, en naar mij kijken. Maar dan nog zou ik nooit meer weten wat ik toen dacht. In die zin ben ik dus al gestorven. Dat is het geheimzinnige aan deze bewegingen, je | ||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||
realiseert je dat je aan een stuk door sterft, (...) dat degene die daar stond en iets wat dan ook dacht, onachterhaalbaar verdwenen is. (Nooteboom 1983: 341) Ook in de gedichten is dit ‘labyrint van het ik’ prominent aanwezig, zoals in ‘Trinidad’:
Dit ben ik vaak geweest:
een man op een landweg,
een man in een vliegtuig,
een man met een vrouw.
En dit ben ik vaak geweest:
een man die zich onder een steen
wou verbergen
om geen licht meer te zien.
Deze twee mannen,
ze dragen mijn koffers,
ze lezen mijn kranten,
ze verdienen mijn brood.
Samen trekken we
door het geluid en de lucht van de wereld
op zoek naar het onzichtbare standbeeld,
waar ze alledrie opstaan
in de gedaante van één.
(Nooteboom 1984B: 20)
Zowel in Rituelen als in Het volgende verhaal citeert Nooteboom zichzelf als dichter, en in beide gevallen verwijst hij naar hetzelfde gedicht. Kennelijk bezit het gedicht voor hem een bijzondere waarde, in elk geval ‘past’ het binnen de meervoudigheid van het ‘ik’. Inni Wintrop stelt vast dat ‘men geen duizend levens had, men had er maar één.’ Herman Mussert citeert echt in Het volgende verhaal, zonder de naam van de dichter te noemen: ‘“Ik had wel duizend levens en ik nam er maar één”, had ik een keer ergens gelezen.’ Ik noemde dit citaat reeds in een ander verband, hier volgen de eerste vier regels van het originele gedicht uit de reeks ‘Getijde’:
In dit getij leer ik mijzelf kennen. Steeds minder:
ik had wel duizend levens
en ik nam er maar één!
(Nooteboom 1984B: 86)
Nooteboom heeft zijn protagonisten - waaronder ook zichzelf, in zijn reisverhalen - van begin af aan opgezadeld met het gevoel verzonnen te zijn, niet echt te bestaan. Er is vaak twijfel aan het bezit van een eigen identiteit, een eigen binnenwereld. Zo voelt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||
Inni Wintrop zich ‘het gat’, ‘een afwezige, iemand die niet bestond’. Het volgende verhaal bevat soortgelijke passages, bijvoorbeeld: Want gesteld dat ik ik niet was en dus iemand anders (‘niemand’ ging, dacht ik, te ver), dan zou ik bij de herinneringen van die ander toch moeten denken, dat het mijn herinneringen waren, iedereen zegt ten slotte ‘mijn’ herinneringen tegen zijn herinneringen. (Nooteboom 1991: 9) De identiteitsproblematiek is het meest pregnant aanwezig in de poëticaal getinte romans Een lied van schijn en wezen en In Nederland. Hierin wordt de schrijver zelf opgevoerd als fictieve figuur, als iemand die niet helemaal echt is. Ik citeer een opmerking van één van de twee schrijvers aan het adres van de andere in Een lied van schijn en wezen: ‘Jij twijfelt niet aan de echtheid van je personages, maar aan die van jezelf. Als jij iemand kunt verzinnen, kan iemand jou ook verzonnen hebben.’ (Nooteboom 1981A: 60) De kwestie is de volgende: maak je iets echts als je schrijft, of maak je alleen maar schijngestalten? Of: zijn schijngestalten de echte, de blijvende, en ben je zelf schijn? Tiborón zegt: ‘Ik wil wel schrijven, maar niet als schrijver bestaan.’ (Nooteboom 1984A: 86) Datzelfde geldt voor de roman In Nederland in zijn totaal. Door Nederland andere grenzen te geven en het verhaal in een niet bestaande tijd te laten spelen geeft Nooteboom aan dat de roman verzonnen is, maar ook dat de verteller/schrijver een verzonnen figuur is, opgenomen als hij wordt in het verhaal dat hij zelf vertelt, een bewerking van Andersens sprookje ‘De Sneeuwkoningin’. Tiborón gaat eigenlijk nog verder. Door een meningsverschil met een Zeeuwse liftster - ongetwijfeld de noordelijke nuchterheid representerend - voelt hij zich aangezet na te denken over sprookjes en mythen: ‘Het schrijven van sprookjes is een vals verlangen naar het schrijven van mythes, en daardoor een verlangen om niemand te zijn.’ (Nooteboom 1984A: 112; cursivering H.B.) Het mag geen verwondering wekken dat een auteur die er dit soort opvattingen op nahoudt, zich nooit ingelaten heeft met met een vorm van literatuur die we in de moderne Nederlandse literatuur zo goed kennen: autobiografische anekdotiek, ‘afrekeningen’ met het eigen verleden. Het schrijven van dergelijke romans zou volstrekt strijdig zijn geweest met wat het begrip ‘literatuur’ voor hem inhoudt. Als er ooit nog eens een biografie van Nooteboom geschreven gaat worden, zal dat een heel curieus boek opleveren: ‘hoe iemand Iemand kan worden door Niemand te willen zijn.’ (Anbeek 1994) In feite kan Nootebooms literaire loopbaan worden samengevat in de twee woorden ‘aanwezig, afwezig’, de paradoxale titel van één van zijn dichtbundels.Ga naar voetnoot3 | ||||||||||||||||||||||
Een poging tot plaatsbepalingNooteboom is, als we het toch een naam willen geven, een maniëristisch auteur, voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||
wie literatuur bestaat bij de gratie van een speels raffinement.Ga naar voetnoot4 Dit maniëristische standpunt verwoordde Nooteboom heel mooi in een lezing op een internationaal symposium in München, ‘Huis der literatuur heeft oneindig veel woningen’. (Nooteboom 1992) Na uit zijn roman In Nederland geciteerd te hebben stelde hij: Zoals bekend zijn er geen bergen in Nederland. Schrijvers zijn mensen, die het, in mijn opvatting tenminste, over landen hebben die niet echt bestaan, of die aan landen die wel echt bestaan bergen geven die niet echt bestaan, kortom mensen die de zogenaamde werkelijkheid niet volgens verkeerd begrepen aristotelisch recept glanzend imiteren, maar in tegendeel van de oneindige mogelijkheden van kunst gebruik maken en haar geweld aandoen, ondergraven, omkeren, onderuithalen of verhevigen, omdat het anders in deze wereld niet uit te houden is. Daarmee doen ze het enige wat ze werkelijk kunnen, fabuleren, liegen en toveren. (Nooteboom 1992) Maniërist dus, of toch liever, wellicht, modernist? Als ik de omschrijving van Bart Vervaeck lees, keren nogal wat elementen uit Nootebooms oeuvre daarin terug: de versplintering van het ik, onzekere werkelijkheidsbeleving, de tekst als puzzel en als mozaïek van intertekstuele verwijzingen, de oneerbiedige afrekening met het fatsoen (dat komen we minder tegen in het werk van Nooteboom, al zijn de ontmoetingen van Inni Wintrop met het Brabantse dienstmeisje Petra in Rituelen wel als zodanig te interpreteren) en ten slotte het spelen met de verwachtingen van de lezer. (Vervaeck 2006) Of is Nooteboom toch een postmodernist? In elk geval moet hij zelf van dat etiket op zijn werk niet veel hebben, getuige uitspraken van de auteur tegenover Marjoleine de Vos. Zij stelt: Het is duidelijk dat Nooteboom geen postmodernist is, met zijn vanzelfsprekende praten over de werkelijkheid. Bij hem is geen sprake van een werkelijkheid die fictie is of van een talige werkelijkheid of al dat soort dingen. Het interesseert de schrijver ook niet, dat soort filosofie. En dan volgt Nootebooms uitspraak: ‘Dan maar geen postmodernist. Dat er toch zoiets is als de werkelijkheid, lijkt me evident.’ (De Vos 2004) Ook tegenover mij sprak Nooteboom zich op vergelijkbare wijze uit. Naar aanleiding van een opmerking van mijn kant over de aanwezigheid van metafictie in zijn romans, wat dikwijls als kenmerk geldt van postmoderne literatuur, liet hij weten dat hij weinig op heeft met dat soort etiketten: ‘Toen ik voor het eerst hoorde dat ik metafictie schreef, dacht ik: o ja? En wat was dat dan bij Cervantes, Balzac en Sterne? Dat waren nog niet eens modernisten en die deden het ook.’ (Ros 2006: 106) Misschien is Esther Op de Beeks genuanceerde omschrijving van Nootebooms po- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||
sitie, geschreven ter gelegenheid van de verlening van het eredoctoraat aan Cees Nooteboom door de Radboud Universiteit Nijmegen, nog het meest treffend: We hebben gezien hoe Nooteboom door metafictie ruimte creëert voor een filosofische discussie en dat hij kenvragen en zijnsvragen stelt in zijn romans. Dat Nooteboom op grond daarvan een modernist of een postmodernist genoemd zou moeten worden gaat mij te ver, laten we het maar houden op een schrijvende filosoof of een filosofische schrijver, al zouden reiziger, mysticus of monnik hem ook passen... (Op de Beek 2006: 49) Ooit, bij mijn proefschrift over Vestdijk, heb ik eens de volgende stelling geponeerd, die een passend slotwoord vormt in haar bevestiging van mijn bewondering voor het veelzijdige karakter van het werk van Cees Nooteboom: ‘Men dient er zich voor te hoeden het werk van een schrijver of dichter bij één stroming onder te brengen. Er is doorgaans evenveel dat past als niet past.’ | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
|
|