Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Ralf Grüttemeier
| |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
man een schending van hun privésfeer zagen. Het verbod bleef in alle instanties overeind, de autonomiedoctrine ten spijt. Hoe kan dit? Ik zal in dit artikel het goed gedocumenteerde Esra-proces gebruiken om de omgang van de rechter met literatuur in twee opzichten te onderzoeken. Daarbij zal de vraag centraal staan welke poëticale argumenten voor en door de rechtbank worden gebruikt, met een bijzondere aandacht voor de absolute autonomie in de zin van de ‘autonomiedoctrine’. Tevens zal ik ernaar kijken welke institutionele relatie tussen recht en literatuur de processen tegen Biller illustreren. In dit soort processen speelt immers niet alleen de poëtica - en daarmee mogelijk de poëticale autonomie - een rol. Het gaat vooral om de omgang van de rechter met literatuur - volgens institutionele regels die door het recht worden bepaald.Ga naar voetnoot1 Afsluitend zal ik enkele suggesties doen in hoeverre de resultaten van deze case study kunnen worden doorgetrokken naar de situatie in Nederland. | |||||||||||||||
Maxim Biller, Esra (2003) en ‘Esra’Biller debuteerde in 1990 met de verhalenbundel Wenn ich einmal reich und tot bin en was in 2003 reeds een gevestigd schrijver. (cf. Weidermann 2006: 283-288) Voor de koper die Esra in februari 2003 in handen kreeg was er op het eerste gezicht niets bijzonders aan de hand. Het nieuwe boek van Biller verscheen bij zijn vaste literaire uitgever (Kiepenheuer & Witsch), er stond ‘roman’ op de cover en op de achterflap trof men slechts een enkele zin aan: ‘Is liefde de laatste utopie?’. Zoals deze paratekstuele gegevens al suggereren, gaat het in het boek inderdaad om een mislukte liefdesrelatie. In dit geval die tussen een jonge schrijver, Adam, en een vrouw met een Turkse migratieachtergrond, Esra, die een dochter heeft uit haar inmiddels gebroken huwelijk. Deze liefdesrelatie wordt met alle ruzies, vrijpartijen en gesprekken nogal gedetailleerd beschreven. Het enige wat wellicht een van die eerste vierduizend kopers zou hebben kunnen doen opkijken is een alinea boven het colofon: ‘Alle personages en handelingen in deze roman zijn verzonnen. Iedere gelijkenis met levende of overleden personen is daarom puur toevallig en onbedoeld.’ Dat zagen een voormalige vriendin van Biller en de moeder van die vriendin anders. Zijn spanden een rechtszaak tegen de uitgever van de roman aan om de verdere verspreiding van Esra te stoppen. Volgens de twee vrouwen zou de roman intieme en misleidende details uit hun leven openbaar maken en dat wilden zij niet accepteren onder beroep op hun persoonlijkheidsrecht (Allgemeine Persönlichkeitsrechte). Zij beargumenteerden hun klacht door duidelijke overeenkomsten tussen de biografieën van de twee vrouwen ín de roman en búiten de roman aan te wijzen. De Esra uit de roman heeft bijvoorbeeld op zeventienjarige leeftijd een gerenommeerde Duitse filmprijs gewonnen voor een rol als actrice en haar moeder in de roman de alternatieve Nobelprijs - wat allebei ook voor de klagende partijen geldt. Daarnaast komen veel andere | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
biografische feiten overeen: waar de vrouwen leven (München), de vroegere huwelijken en echtscheidingen van beiden, het aantal en de leeftijd van hun kinderen, enzovoorts. Tegen die achtergrond motiveerden de vrouwen hun klacht dat over Esra veel onthutsende, intieme details worden verteld; op seksueel gebied, maar ook over een gepleegde abortus en de zware ziekte van haar tienjarige dochter die de familie voor haar probeerde te verbergen. Wat de moeder betreft is het karakterbeeld uitermate negatief: zij wordt als een opportunistische en egoïstische dictator gepresenteerd. Beide vrouwen eisten dus van de rechter een verbod op de verspreiding van deze roman. | |||||||||||||||
Institutionele autonomie van literatuur?Wat is nu, om te beginnen, de institutionele context waarin een Duitse rechter zich over literatuur moet uitspreken? In de Bondsrepubliek Duitsland biedt de constitutie uit 1949 - het Grundgesetz - de basis voor de relatie tussen literatuur en recht in processen als dat naar aanleiding van Esra. De vrijheid van de kunst (artikel 5, paragraaf 3) wordt in de constitutie als een van de grondrechten gegarandeerd: ‘Kunst en wetenschap, onderzoek en onderwijs zijn vrij.’Ga naar voetnoot2 Die vrijheid lijkt zelfs onvoorwaardelijk te zijn bedoeld - er is tenminste in de wet niets wat op enige beperking wijst. Hoe valt dat te rijmen met het feitelijke verbod van Esra? Als men naar het tot stand komen van het betreffende artikel kijkt, wordt men niet veel wijzer. Er zijn niet al te veel expliciete opmerkingen geweest over dit artikel, en al helemaal niet over het al dan niet onvoorwaardelijke karakter ervan. Dat zou er op kunnen wijzen dat de wetgever geen al te revolutionaire veranderingen op het oog had - en inderdaad is er in de constitutie van Weimar uit 1919 een vergelijkbaar artikel te vinden (§ 142): ‘De kunst, de wetenschap en het wetenschappelijk onderwijs zijn vrij.’ Dat is bij mijn weten de eerste keer dat de uitzonderingspositie en de vrijheid van de kunst expliciet onderdeel van de constitutionele wetgeving werden. Maar wanneer men naar de feitelijke rechtspraak in Duitsland tussen 1871 en 1933 kijkt, kan men rustig stellen dat er na 1919 in dit opzicht niets verandert. Globaal gesproken ging in de republiek van Weimar geen rechter ervan uit dat de vrijheid van de kunst onvoorwaardelijk opgevat moest worden. Het belangrijkste argument was in dit verband dat het betreffende artikel alleen maar de institutionele vrijheid voor de kunst garandeert - en geen individuele. Zo zou de constitutie van Weimar alleen garanderen dat de overheid zich niet in aangelegenheden van de productie, distributie en receptie van kunst mag mengen. Maar dat betekende voor de jurisprudentie beslist niet dat iedere kunstenaar mocht doen wat hij wilde. Het hoogste Duitse gerecht na 1945, het Bundesverfassungsgericht dus, komt tot een vergelijkbaar resultaat. De beperking van de vrijheid van de kunst ligt volgens het Bundesverfassungsgericht inderdaad niet in de andere ‘algemene wetten’, zoals bij de vrijheid van meningsuiting (artikel 5, paragraaf 1 van de grondwet). Toch is de vrijheid van de kunst niet onbeperkt, en wel vanwege de concurrentie met andere grondrechten. Wanneer verschillende grondrechten met elkaar botsen moet door de rechter een afweging worden gemaakt - en daarom kan kunst niet in absolute zin vrij zijn. Dat geldt | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
ook voor Esra, waar het Allgemeine Persönlichkeitsrecht (van de twee vrouwen) met de vrijheid van kunst (van Biller) botst: ‘Een oplossing kan daarom alleen maar in een afweging worden gevonden die recht doet aan beide grondrechten’. (BVerfG 2007: 85) Institutioneel gezien worden kunst en literatuur in Duitsland dus door de erkenning van een bijzondere institutionele status beschermd. Die erkenning gaat terug tot het einde van de negentiende eeuw: in 1893 duiken in de rechtspraak van het Reichsgericht (het hoogste Duitse gerecht tussen 1871 en 1933) de eerste sporen van een exceptio artis op. (cf. Grüttemeier 2007) De bijzondere status van kunst wordt dan in 1919 en in 1949 in de grondwet vastgelegd. Tegen deze achtergrond kan men stellen dat in Duitsland sinds het einde van de negentiende eeuw een relatieve institutionele autonomie van kunst (en literatuur) juridisch en politiek wordt erkend. Van een absolute institutionele autonomie van kunst en kunstenaars, literatuur en schrijvers, was ook in Duitsland op geen enkel moment sprake. Kunst en literatuur zijn ook in Duitsland geen strafuitsluitingsgrond. De beschreven constellatie van de relatieve institutionele autonomie van kunst en literatuur geldt vanaf het einde van de negentiende eeuw blijkbaar in grote lijnen tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw - ook met betrekking tot Billers Esra. | |||||||||||||||
Poëticale autonomie van literatuur in de rechtspraak?
| |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
zij met andere juridisch beschermde belangen botst. Het sleutelwoord in dit citaat is ‘Gestaltung’ - wat men hier wellicht het best met ‘verbeelding’ kan vertalen. Dit poëticale sleutelbegrip is in Nederland met min of meer dezelfde strekking bijvoorbeeld in de poëtica's van Albert Verwey en Hendrik Marsman aan te treffen, in Duitsland onder andere in die van Georg Lukács. ‘Gestaltung’ wil zeggen dat de toevalligheden van de concrete werkelijkheid moeten worden getranscendeerd ten behoeve van een rijkere, hogere, algemenere werkelijkheid. Daarbij wordt uitgegaan van de opvatting dat het kunstwerk een eenheid is, een organisme (‘Gesamtorganismus’). De kiemen van een dergelijke kunstopvatting zijn in Duitsland te herleiden tot het einde van de achttiende eeuw en tot Immanuel Kant, om me tot een enkele naam te beperken. Je zou zonder overdrijving kunnen zeggen dat die idealistische literatuuropvatting in het recht in Duitsland dominant is gebleven tot en met het begin van de eenentwintigste eeuw. (cf. Grüttemeier 2007: 183f.) Het transformatie-criterium is hecht verbonden met een bepaalde opvatting over fictionaliteit die het gerecht verdedigt. Het eigen standpunt geeft de Bundesgerichtshof reliëf door zich expliciet af te zetten van wat hierboven als absolute poëticale autonomie werd omschreven. Er zouden stemmen in de literatuur zijn die zeggen dat de roman in een ‘zelfstandige wereld’ (‘in einer eigenständigen Welt’) speelt: omdat hij niet getrouw zou willen zijn aan de werkelijkheid, zou hij geen persoonlijkheidsrechten kunnen schenden. Maar dat is niet de opvatting van de rechters: Het kunstwerk vormt echter niet alleen een esthetische realiteit, maar bestaat daarnaast ook in de realia die weliswaar in de presentatie artistiek worden vervormd, maar daarmee hun sociale uitwerkingen niet kwijt raken. Deze uitwerkingen op het sociale niveau ontwikkelen zich ‘naast’ het zelfstandige domein van de kunst; desondanks moet ook met de sociale dimensie rekening worden gehouden bij het bepalen van de reikwijdte van [de kunstvrijheid in de grondwet, R.G.], omdat de ‘reale’ en de ‘esthetische’ wereld in het kunstwerk een eenheid vormen. Als een romanpersonage op een werkelijke persoon leunt, wordt deze niet alleen al vanwege haar inbedding in het verhaal tot een verzelfstandigde afbeelding. Of dit het geval is, moet in ieder enkel geval worden onderzocht. (BGH 2005: 15) Bij de afweging nu kwam de Bundesgerichtshoftot de conclusie dat de auteur een dergelijke objectivering niet heeft gegeven en daarom ook met Esra en Lale geen zelfstandige literaire personages heeft gecreëerd. De feitelijke overeenkomsten met de klagers zouden zo talrijk en karakteristiek zijn, dat de verschillen in het niet vallen. Daardoor zou de toegevoegde negatieve of onthullende presentatie van de privésfeer van de personages een inbreuk op de persoonlijke rechten van de klagende partijen zijn, die deze niet hoeven te accepteren, aldus de rechters. Al te specifiek kan de transformatie-literatuuropvatting van de rechters niet worden bepaald. Maar belangrijk lijkt mij wel om op te merken dat de rechters een absolute autonomie van literatuur expliciet afwijzen. De wereld van de roman blijft voor hen ondanks zijn relatieve autonomie wel degelijk gekoppeld aan de wereld van alledag. Daarom moet in ieder enkel geval worden gewogen hoe stevig de banden met de werkelijkheid zijn die in het kunstwerk samen met de zelfstandige literaire werkelijkheid | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
een eenheid vormen. Een dergelijke opvatting van literatuur laat wel degelijk de mogelijkheid open dat auteurs in specifieke gevallen op grond van uitspraken of handelingen van hun literaire personage kunnen worden veroordeeld. Zo ook in het geval Esra. Na een oordeel door de Bundesgerichtshof is de laatste juridische optie voor de veroordeelde een klacht wegens schending van zijn constitutionele rechten (Verfassungsbeschwerde) bij het Bundesverfassungsgericht. Die dienden de uitgever en Biller daadwerkelijk in, met een beroep op de vrijheid van de kunst. In hun bezwaar erkennen zij het uitgangspunt dat een kunstwerk niet alleen een esthetische realiteit zou bezitten, maar ook een bestaan in de realia. Maar volgens hen hadden de rechters bij de afweging de esthetische kant uit het oog verloren. Zo zou het onbetwiste romankarakter van Esra immers reeds bij de vraag naar de herkenbaarheid van de personages moeten worden meegewogen. Het bezwaar kwam erop neer dat alle oordelen in deze zaak verkeerd waren omdat de roman fictie was: een tekst zonder waarheidsclaim, die voor het grootste gedeelte is verzonnen. Daarom zou Esra wel degelijk een objectivering van het persoonlijk-intieme naar het algemene en het tekenkarakter van de personages inhouden. (cf. BVerfG 2007: 36-47) Let wel: ook de uitgever en Biller maakten bij hun betoog geen gebruik van een radicale autonomieclaim die principieel ontkent dat een schrijver om uitspraken of handelingen binnen de door hem gecreëerde werkelijkheid kan en mag worden veroordeeld. Wat zij wel proberen is een opvatting van relatieve poëticale autonomie ingang te doen vinden die de reikwijdte en het gewicht van de zelfstandige literaire werkelijkheid bij de rechter nog wat meer vergroot. In hoeverre zijn zij daarin geslaagd? Illustratie: Daniël Labruyère
| |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Poëticale autonomie van literatuur in de rechtspraak?
| |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
teerd werden - onder andere seksualiteit, abortus en de ziekte van haar dochter - bijzondere bescherming door de grondwet genieten. Wanneer nu Esra zonder meer in de werkelijkheid herkend kan worden en de verteller bovendien direct over haar vertelt, krijgt de lezer niet de indruk dat het om fictieve beweringen gaat. Daarbij redeneert het gerecht uitsluitend op basis van de indruk die de tekst maakt; of de geïncrimineerde passages feitelijk zijn of niet doet er niet toe. Vanwege de intimiteit van deze aspecten kan een bewijs niet worden gegeven - dat mag zelfs niet aan de betrokken personen worden gevraagd. Dit vonnis werd met een 5:3 meerderheid besloten. Voor mijn vraagstelling is het minderheidsstandpunt van belang dat de rechters Hohmann-Dennhardt en Gaier formuleerden. Daarin is namelijk de poëticale opvatting van de absolute autonomie van literatuur wel aan te treffen. Zij stellen dat het literaire werk niet aan de realiteit gemeten ‘mag’ worden omdat het een nieuwe, door fantasie gevormde werkelijkheid zou hebben gecreëerd. (BVerfG 2007: 111) Deze opvatting van absolute autonomie wordt elders nog met een citaat uit de ästhetische Theorie van Theodor W. Adorno geadstrueerd: ‘Want alles, wat de kunstwerken aan vorm en materiaal, aan geest en stof behelzen, is uit de realiteit in de kunstwerken geëmigreerd en heeft zich daar van zijn realiteit ontdaan.’ (BVerfG 2007: 125; cf. Adorno 1973: 158, 425) Interessant is in dit verband nog dat het citaat van Adorno letterlijk voorkomt in een doorwrocht rapport van de literatuurwetenschapper York-Gothart Mix en Christian Eichner, dat op 24 mei 2007 aan de voorzitter van het Bundesverfassungsgericht werd aangeboden. Daarin pleiten ook zij voor de absolute autonomie van literatuur. Meteen aansluitend op het citaat van Adorno in hun betoog stellen zij dan ook dat de rechtspraak van de laatste decennia in Duitsland wat betreft de ‘herkenbaarheid’ van personages ‘structureel foutief’ zou zijn geweest. De rechtspraak was niet in overeenstemming met wat sinds de jaren zestig van de afgelopen eeuw de ‘standaard van kunsttheoretische algemene kennis’ zou zijn. (cf. Eichner en Mix 2005: 30) De zelfpositionering op basis van een absolute autonomieclaim door deelnemers aan het literaire veld wordt door Eichner en Mix als onomstreden feit gepresenteerd. Dat ‘feit’ neemt echter alleen een minderheid van de rechters over. Samenvattend zou men kunnen stellen dat ook op het gebied van de literatuuropvatting binnen de jurisdictie in Duitsland de situatie bijzonder stabiel lijkt. Sinds de negentiende eeuw tot aan het begin van de eenentwintigste domineert een opvatting van relatieve autonomie van literatuur op basis van een idealistische transformatiepoëtica. Wel kan worden geconstateerd dat de laatste decennia de strijd met het standpunt van de absolute autonomie op gang lijkt te komen. Dat blijkt onder andere uit het hierboven aangehaalde afwijkende minderheidsstandpunt - dit soort poëticale standpunten komt bij mijn weten vóór 1945 in de rechtspraak niet voor. Daarnaast zou men ook in het oprekken van het domein van fictie in het oordeel van het Bundesverfassungsgericht een indicatie van de groeiende druk van de absolute autonomie kunnen zien. Die verschuiving blijkt uit de nieuwe uitspraak in 2007 dat de klacht met betrekking tot het personage Lale onder beroep op de kunstvrijheid moet worden afgewezen. Desondanks blijft deze verschuiving nog steeds binnen de grenzen die in poëticaal opzicht nu al meer dan honderd jaar vast lijken te liggen. | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Institutionele en poëticale autonomie in NederlandIs Duitsland nu eerder een uitzondering ‘in de westelijke wereld’, zoals het protest van vooraanstaande deelnemers uit het Nederlandse literaire veld tegen dit ‘historisch gevaarlijke en artistiek gesproken onzinnige arrest’ op 20 oktober 2007 in de Volkskrant lijkt te suggereren? Niets dat daarop wijst - de juridische omgang met literatuur in Nederland verschilt op de bovengenoemde punten nauwelijks van die in Duitsland. Ook al is er in Nederland geen expliciete uitzonderingsbepaling in de wet, in de rechtspraak van de Hoge Raad duikt de exceptio artis in 1908 voor het eerst op; in verband met literatuur in 1920. Daaronder wordt ook in Nederland verstaan dat iets wat op zich bekeken een strafbaar feit is, dat mogelijk niet zou kunnen zijn wanneer het om literatuur gaat. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 63vv.) Deze erkenning van de institutionele relatieve autonomie van literatuur geldt tot op heden. Dat belet echter niet dat ook in Nederland schrijvers vanwege hun teksten kunnen worden veroordeeld, en ook ná de vrijspraak van Hermans - ik verwijs slechts naar Han B. Aalberse, L.H. Wiener en Theo van Gogh. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 70vv.) Hoe ver de overeenkomst institutioneel gaat, blijkt ook uit het feit dat in het meest recente literaire proces in Nederland - tegen Pieter Waterdrinker naar aanleiding van verondersteld antisemitisme in zijn roman Danslessen (1998) - de advocaat-generaal bij de Hoge Raad uitgebreid gebruik maakte van het destijds richtingwijzende oordeel van het Bundesverfassungsgericht inzake Mephisto. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 176) Ook in Nederland is de relatieve institutionele autonomie van de literatuur binnen het recht al bijna honderd jaar stabiel. Waterdrinker werd overigens vrijgesproken. Met betrekking tot de literatuuropvatting binnen het recht verschilt de situatie in zoverre dat in Nederland de poëtica van de Tachtigers herkenbare sporen in de jurisdictie heeft achtergelaten. Het esthetische fundament is echter ook in Nederland onmiskenbaar idealistisch van aard, waarbij ervan wordt uitgegaan dat kunst de empirische werkelijkheid naar een hoger plan moet tillen. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 76vv.) Literatuuropvattingen daarentegen die een absolute autonomie van literatuur verdedigen komen ook in Nederland binnen de rechtspraak vrijwel niet voor. Weliswaar heeft Hermans zelf - voor zover ik weet als eerste - in zijn pleidooi tijdens het proces van 20 maart 1952 een dergelijk absoluut autonomistisch standpunt ingenomen. Hij deed dat met zijn bekende vergelijking dat de verhouding tussen schrijver en personage ongeveer die is van ‘de proces-verbaal opmakende politieagent met de in overtreding zijnde weggebruiker’. Maar dat standpunt verschilt hemelsbreed van dat van zijn raadsman A. Mout en uiteindelijk ook van dat van de rechtbank. Die sloten juist de mogelijkheid dat een schrijver op grond van uitspraken van zijn personages zou kunnen worden veroordeeld niet categorisch uit. Mout bepleitte vrijspraak op grond van structuuranalytische overwegingen die gericht waren op de afstand die Hermans van zijn personage in het boek zou nemen en die redenering nam de rechter in zijn oordeel min of meer over. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 102) Van een juridische erkenning dat ‘uitspraken door personages in een literaire tekst gedaan (...) niet op het conto van de auteur geschreven [kunnen] worden’ kan dus in dit proces geen sprake zijn. (Vaessens 2006: 7; cf. Vaessens 2009: 86) Net zo min ‘indiceert’ de vrijspraak van Gerard Reve na verdenking van vermeende ‘smalende Godslasteringen’ in onder andere Nader tot U de juridische acceptatie van | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
het idee ‘dat een uitspraak in een literaire tekst niet zonder meer op de werkelijkheid (van de auteur) betrokken mag worden’, zoals Vaessens en Joosten stellen. (2003: 54) De verdediging van Reve was er immers juist op gericht om zich te positioneren als ‘bekennend schrijver’ die met behulp van ‘uitspraken door personages in een literaire tekst gedaan’ slechts uitdrukking geeft aan zijn eigen, hoogst individueel godsbeeld en daar net zo veel recht op meent te hebben als ieder ander. Om die reden kon dan ook volgens het Amsterdamse Hof en de Hoge Raad niet worden gesteld dat Reve de bedoeling gehad zou hebben om God te lasteren. En juist die bedoeling werd door de rechters als noodzakelijke voorwaarde voor een veroordeling gezien. Een absolute autonomie als poëticaal concept werd echter noch door de rechters verdedigd, noch door Reve. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 80vv.) Dezelfde relatieve poëticale autonomie is uiteindelijk ook in de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van Danslessen te constateren. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 165vv.) Wel moet hier meteen aan worden toegevoegd dat het Danslessen-oordeel van het Amsterdamse Hof van 4 januari 2000 een uitzondering vormt. Voor het eerst in de Nederlandse jurisprudentie is daar in een vonnis de opvatting te vinden dat de op zich beledigende woorden van een romanpersonage niet kunnen ‘worden aangemerkt als een belediging geuit door de verdachte zelf’, want: ‘de gesproken woorden en de spreker mogen niet worden losgekoppeld’. Juist op dat punt van de absolute autonomie corrigeert de Hoge Raad echter het Hof. (cf. Beekman en Grüttemeier 2005: 168vv.) Ook in Nederland domineert dus binnen het recht een literatuuropvatting die aan literatuur een relatieve autonomie toekent. Tevens lijkt deze juridische literatuuropvatting ook in Nederland aan het begin van de eenentwintigste eeuw onder druk te staan van de absolute autonomistische poëtica. Tot nu toe echter zonder gevolgen voor het hier geconstateerde continuüm. De juridische omgang met literatuur in Duitsland en Nederland blijkt over de afgelopen honderd jaar niet alleen bijzonder stabiel in institutioneel en in poëticaal opzicht, maar toont bovendien ook nog eens voornamelijk overeenkomsten en parallellen. Opvattingen van relatieve poëticale autonomie domineren, gebaseerd op de erkenning van een relatieve institutionele autonomie van literatuur binnen het recht. Absolute poëticale autonomieclaims spelen tot op heden in beide landen slechts een marginale rol binnen de rechtspraak. Het lijkt erop dat de bekende absolute autonomieclaims binnen het literaire veld (van het symbolisme via het modernisme tot aan het postmodernisme) buiten dat literaire veld nooit de gehoopte erkenning hebben gehad. De stabiliteit van de institutionele relatie tussen literatuur en recht over een periode van meer dan honderd jaar suggereert tevens dat wat binnen het literaire veld als wezenlijke verandering en radicale breuk wordt gepresenteerd van buiten bekeken maar een zeer betrekkelijke verandering is. In ieder geval verdient het aanbeveling om de poëticale claims van deelnemers aan het literaire veld niet bij voorbaat voor waar aan te nemen. Veeleer moeten deze claims beschouwd worden als strategische positioneringen, die door een poëticaal-institutioneel onderzoek en vanuit een vergelijkend perspectief - hier het Duits-Nederlandse - betrouwbaarder kunnen worden geanalyseerd. | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Literatuur
|
|