Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||
Johan P. Snapper
| |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
vormde Kerk (Dutch Reformed Church) in Amerika, heeft haar wortels in de Pioneer School van de Hollandse kolonie in 1851. Deze school ontwikkelde zich op haar beurt tot de Holland Academy, voordat het Hope College werd. Tien jaar later werd Calvin College opgericht door de Christian Reformed Church in Noord-Amerika. Hoewel Calvin College tegenwoordig meer dan vierduizend studenten telt, waren er bij de eerste inschrijving van Calvin College slechts zeven studenten en werd de eerste vrouwelijke student toegelaten in 1901. Rutgers University wordt door historici vreemd genoeg vaak over het hoofd gezien, hoewel deze universiteit honderd jaar ouder is en in 1746, net als Hope College, opgericht werd door predikanten van de Nederlands Hervormde Kerk. Naast het opleiden van predikanten was het voornaamste doel van dit college het veiligstellen van autonomie in geloofsaangelegenheden tijdens de koloniale periode. Het duurde niet lang voordat op deze universiteiten curricula voor Nederlandse taal en cultuur werden opgesteld, specifiek bedoeld voor die studenten die na hun afstuderen in wilden treden in het theologische seminarie. In het merendeel van de destijds groeiende geloofsgemeenschappen werden de diensten immers voornamelijk in het Nederlands geleid door geëmigreerde predikanten, een gebruik dat tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw zou blijven bestaan. Maar waar vond men gekwalificeerde docenten Nederlands? Het merendeel van de linguïsten met een universitair diploma of doctoraat mocht het Nederlands dan thuis geleerd hebben van hun ouders, hun hoger onderwijs volgden ze in andere vakgebieden, voornamelijk bij departementen Duits aan Amerikaanse universiteiten die Dutch Studies niet in het curriculum hadden. Voor een opleiding Nederlands moesten ze toch echt naar Nederlandse universiteiten, de calvinistische Vrije Universiteit in het bijzonder. Calvin en Hope College zetten al snel gecertificeerde programma's Nederlands op, vaak met docenten die hun nieuwe specialiteit zelf nog meester moesten worden. Tegenwoordig biedt Hope College noch Calvin College een bachelor Nederlands aan en heeft Rutgers zelfs helemaal geen Dutch Studies programma meer. Dit heeft grotendeels te maken met de afgenomen behoefte aan Nederlandssprekende predikanten. Een overzicht van de ontwikkeling van Dutch Studies in de Verenigde Staten en Canada brengt aan het licht dat de pioniers van de Nederlandse taal en cultuur voornamelijk waren opgeleid tot germanisten, met diploma's in de Duitse literatuur en linguïstiek. Ook twee van de invloedrijkste ontwikkelaars van het lesgeven in de Nederlandse taal waren van huis uit germanist: de inmiddels overleden Walter Lagerwey van Calvin College en William Shetter van de universiteit van Indiana, beiden geboren in de Verenigde Staten. Lagerwey ontving zijn doctoraat Duits van de universiteit van Michigan, Shetter behaalde de zijne aan de Universiteit van Californië in Berkeley. Shetters Introduction to Dutch (1958/1977, nog steeds in omloop) en Lagerweys Speak Dutch (1968/1976) waren lange tijd de belangrijkste handboeken voor het Nederlandstalige onderwijs. Hoewel deze auteurs geen van beiden zijn opgeleid als Nederlandse taal- of literatuurwetenschapper, werden ze allebei snel specialisten op gebieden die met Nederlandse geschiedenis en cultuur te maken hadden. Shetters boek The Netherlands in Perspective (1997) wordt niet meer gedrukt maar wordt nog steeds gebruikt in de meeste Dutch Studies programma's. Mijn eigen pad naar de neerlandistiek was nog willekeuriger. Met mijn doctoraat | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Duitse literatuur, behaald in 1966, werd ik als jonge germanist aangesteld in het departement Duits aan UC Berkeley. Ik werd daar in de eerste plaats benoemd als specialist achttiende-eeuwse Duitse literatuur, maar werd daarnaast, in deeltijd, docent Nederlandse taal. Ik was begonnen als respectievelijk theologie- en filosofiestudent aan Calvin College voordat ik de overstap maakte naar doctoraten in de Duitse literatuur aan de universiteit van Chicago en de universiteit van Californië in Los Angeles (UCLA). Hoewel men een logisch verloop kan bespeuren in mijn studie (een calvinistische opvoeding met het Nederlands als eerste taal gevolgd door een studie theologie en Duitse literatuur om vervolgens terug te keren naar de Nederlandse wortels), deed mijn persoonlijke geschiedenis anders vermoeden: als kind van verzetsstrijders tijdens de Duitse bezetting van Nederland lag een carrière in Duitse studies niet bepaald voor de hand. In mijn geval werd de professionele terugkeer naar de Nederlandse taal en cultuur versneld en vergemakkelijkt doordat UC Berkeley over goede departementen Nederlandse kunst (Svetlana Alpers), geschiedenis (Jan de Vries), filosofie en koloniale studies (Frits Staal) beschikte. Elk van deze departementen had eigen vakken met aan Nederland gerelateerde materie op zowel bachelor- als masterniveau, en een bijbehorende grote bibliotheekcollectie op deze gebieden. Door Nederlandse taal en literatuur hier aan toe te voegen, moedigde de decaan ons aan om op interdisciplinair niveau het programma Netherlandic Studies te vormen, dat al snel een zelfstandige afstudeerrichting werd. Men moet begrijpen dat de structuur van het Amerikaanse universitaire systeem, in tegenstelling tot het Europees hoger onderwijs, een open en interdisciplinaire studie mogelijk maakt en stimuleert, iets wat de minder onderwezen talen aan Amerikaanse universiteiten geen windeieren heeft gelegd. Meestal hoeft een student pas een hoofdrichting te kiezen na twee jaar studie, wat hem of haar in de gelegenheid stelt verschillende vakgebieden te verkennen. Het Nederlandse consulaat in San Francisco, vlakbij Berkeley, zorgde voor een extra stimulans door samen met de universiteit en het toenmalige ministerie van Onderwijs en Wetenschappen een officieel verzoek in te dienen bij de Nederlandse overheid voor een gesubsidieerde leerstoel in interdisciplinaire Dutch Studies aan UC Berkeley. Hoewel de jaarlijkse subsidie op dat moment nog bescheiden was, was het aan de Tweede Kamer om hierover te beslissen. Het voorstel werd met een nipte meerderheid aangenomen. In 1971 werd met toestemming van de kroonprinses de Princess Beatrix Chair of Dutch Language, Literature & Culture een feit. Ik was de eerste leerstoelhouder - of ik er nu klaar voor was of niet.Ga naar voetnoot1 De grote Nederlandse kranten zorgden voor veel publiciteit voor deze historische gebeurtenis en in 1982 bezocht de koningin de campus om de naam van de leerstoel officieel te veranderen naar Queen Beatrix Chair. Ik had het voorrecht Hare Majesteit en prins Claus bij deze gelegenheid toe te spreken. Deze reeks onverwachte gebeurtenissen bespoedigde de opkomst van Berkeley als een belangrijk Amerikaans centrum voor Dutch Studies. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
Als ik nadenk over de geschiedenis van Dutch Studies in Noord-Amerika, kan ik niet anders dan denken aan het woord ‘toeval’ - of misschien ‘geluk’. Een veelzeggend voorbeeld was de geboorte van nog een gesubsidieerde leerstoel aan Berkeley, namelijk de Peter Paul Rubens Chair for the History and Culture of the Low Countries. Dat ging als volgt: professor Arend Lijphart, een vooraanstaand wetenschapper in Berkeley met de Nederlandse nationaliteit, organiseerde in 1980 een symposium ter ere van de honderdvijftigste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid. Niet alleen waren belangrijke academici van Nederlandse en Belgische universiteiten aanwezig, ook de Belgische ambassadeur in de Verenigde Staten was van de partij. Mijn eigen bijdrage aan deze conferentie was zeer bescheiden, maar toen ik werd voorgesteld als houder van de Princess Beatrix Chair, vroeg een deelnemer - vast uit Belgïe - zich hardop af waarom er geen ‘Belgische leerstoel’ was in Berkeley. Gepaard met een dosis humor kreeg deze discussie een steeds serieuzer toon, met als resultaat dat de ambassadeur mij formeel verzocht een blauwdruk te maken voor een dergelijke interdisciplinaire leerstoel voor Belgian Studies. Ik gaf hieraan gehoor door een gedetailleerd plan uit te denken voor een biculturele en tweetalige leerstoel waarin Walen en Vlamingen een gelijk aandeel zouden krijgen. Dit plan stuurde ik twee maanden later naar de ambassade in Washington, maar voordat de ambassadeur de kans had mijn voorstel te bestuderen, nam het geheel een volledig onverwachte wending. Zonder dat de ambassadeur en ik het wisten, had een aantal Vlamingen hun goede connecties ingeschakeld en de Vlaamse Gemeenschap in Brussel benaderd met een (succesvol) pleidooi voor de oprichting van een Vlaams gastprofessorschap in Berkeley, waardoor mijn biculturele plan niet langer ter zake deed. De jaarlijks wisselende, Vlaamse leerstoelhouder, geselecteerd door een commissie bestaande uit universitair personeel uit Vlaanderen en Berkeley, moest zowel een cursus als een openbare lezing geven. Beide moesten gegeven worden in het Engels en ingaan op aspecten van de Vlaamse cultuur, zoals (kunst)geschiedenis, sociale wetenschap, literatuur of muziekwetenschap. Dit gebruik duurt nog steeds voort. De onderliggende politieke rivaliteit tussen de twee ministeries in Brussel had verrassende resultaten opgeleverd, die in mijn ogen veel duidelijk maken over de aard van de Belgische geschiedenis en maatschappij. Hoewel deze ontwikkeling veelzeggend is, stond ze niet op zichzelf. Al snel zetten enkele veteranen van de Peter Paul Rubens Chair hun zinnen op aanvullende gastprofessorschappen aan andere Amerikaanse universiteiten, zoals de Bruegel Chair aan de universiteit van Pennsylvania in Philadelphia en de later opgerichte Anthony Van Dyck Chair aan UCLA. Een gevolg van deze Vlaams-Amerikaanse leerstoelen is dat de rol van Vlaamse cultuur in de curricula van Dutch Studies in de Verenigde Staten groter is geworden. Een aanwijzing hiervoor is dat de huidige houder van de Queen Beatrix Chair, Jeroen Dewulf, een geboren Vlaming is - maar dan wel een die, zoals de meerderheid van de Amerikaanse neerlandici, een doctoraat in de germanistiek heeft. Hetzelfde geldt voor een andere collega in Berkeley, de Germaanse linguïst Thomas Shannon, die zijn opleiding gebruikt voor zijn cursussen over Nederlandse linguïstiek en de geschiedenis van de Nederlandse taal. Nog een wending aan de norm van in het Duits getrainde neerlandici geeft de derde docent Dutch Studies aan Berkeley, Inez Hollander, die haar doctoraat behaalde in de anglistiek - in Nederland. Berkeleys ver- | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
scheidenheid aan wetenschappelijk personeel in dit departement is niet uniek, maar eerder kenmerkend voor de meeste vakgroepen Nederlands aan Amerikaanse universiteiten. Ik denk dat Noord-Amerikaanse neerlandici zich altijd wat ongemakkelijk hebben gevoeld bij het traditioneel onderbrengen van Nederlands bij departementen Duits. Misschien is dat ook de reden waarom vakgroepen Nederlands van oudsher enigszins defensief zijn. De Nederlandse historicus aan Columbia University, prof. dr. J.W. Smit, zelf houder van een gesubsidieerde leerstoel, refereerde jaren geleden aan de verbintenis tussen Duits en Nederlands in een departement als ‘de kus des doods’ en aan de Amerikaanse departementen Duits als ‘doodlopende weg’ voor Dutch Studies. In zijn hoofdlezing tijdens het Vierde Colloquium Neerlandicum in Gent (1970) drong hij aan op een ingrijpende curriculumherziening van Dutch Studies in de Verenigde Staten. Hij redeneerde dat dit academische programma beter deel kon uitmaken van de sociale wetenschappen dan van de geesteswetenschappen; hij zag de Nederlandse literatuur immers als niet meer dan tweederangs (met een kleine uitzondering voor een handjevol moderne Nederlandse schrijvers). Voor Smit hadden Nederlandse interdisciplinaire programma's extra muros geen toekomst, tenzij ze zich zouden richten op uniek bevonden culturele, historische en sociaal-politieke instellingen. In een kritisch essay getiteld ‘Nederlands in het buitenland. Heeft het nog zin?’, in de eerste aflevering van Ons Erfdeel in 1977, sprak ik me uit tegen professor Smits negatieve oordeel over de gehele Nederlandse literatuur. Achteraf gezien had ik echter meer moeite met zijn iconoclastische toon dan met zijn protest tegen het vormgeven van Dutch Studies als een directe kopie van hoe men neerlandistiek in Nederland beoefende en die kopie, om het nog erger te maken, vervolgens te doceren binnen de context van een derde (Duits) curriculum. Wat Smit niet benadrukte maar slechts impliceerde, was dat de Nederlandse taal zelf een obstakel is om interesse in de Nederlandse cultuur te bevorderen. Ironisch genoeg is zijn kritiek op een bepaalde manier profetisch gebleken. In het decennium dat volgde zag men al ingrijpende veranderingen op de campussen. De universiteiten van Wisconsin, Minnesota en Texas, om er een paar te noemen, maar in het bijzonder de universiteit van Michigan, waren begonnen met writer-in-residence programma's voor Nederlandse en Belgische schrijvers die Nederlandse literatuur in Engelse vertaling doceerden. Dit behoefde geen kennis van het Nederlands en met de soms lange verblijven van deze schrijvers zorgde dit bij studenten voor veel animo. In Berkeley deden we dit ietwat anders. De universiteit nodigde vooraanstaande Nederlandse schrijvers en kunstenaars uit als Regents Lecturers, mogelijk gemaakt door fondsen van het toenmalige ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en van de universiteit zelf. Als officiële gasten van de bestuursraad (de Regents) van de universiteit van Californië werden beurzen toegekend aan de schrijvers Cees Nooteboom, Harry Mulisch, Leon de Winter, Jessica Durlacher, de Iraanse vluchteling Kader Abdolah en de Vlaamse woordkunstenaar Tine Ruysschaert. Ook andere Nederlandse sterren uit de cultuurwereld werden ontvangen, zoals theaterdirecteuren Hans Croiset en Agaath Witteman en journalist Jan Donkers. De publiciteit rond deze gastdocenten, voor ‘de minder onderwezen talen’ van groot belang, droeg bij aan een merkbare stijging in de inschrijving voor Nederlandse vakken aan de participerende | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
universiteiten. Dit was opmerkelijk binnen Dutch Studies, waar de gemiddelde student voorheen nauwelijks een idee had gehad wat het woord ‘Dutch’ precies betekende. Tijdens de Berkeley Conference on Dutch Literature van 1991 - een tweejaarlijks terugkerend congres dat afgewisseld wordt met de Berkeley Conference on Dutch Linguistics - was het thema van het forum: ‘Europe 1992: Dutch Literature in an International Context’. Een panel van prominente wetenschappers uit verschillende landen besteedde een middag aan het bediscussiëren van de internationale status van neerlandistiek - in het Engels. De deelnemers waren de professoren Van den Akker (Utrecht), Brems (Leuven), Van der Elst (Potchefstroom), Goedegebuure (Tilburg), Lacy (Butler), Lefèvere (Texas), Müller (VU Amsterdam), Musschoot (Gent), Nathan (Berkeley), Salverda (London), Sellin (UCLA), Snapper (Berkeley) en Wolf (San Francisco). Deze ongelijksoortige groep wetenschappers en vertalers bracht een reeks diagnoses en prognoses naar voren met de onderliggende gedachte dat er inderdaad serieuze problemen waren met Nederlandse literatuur extra muros en dat deze problemen zich zowel voordeden in de literaire geschiedschrijving en de kwaliteit van de literatuur als in de vertaling ervan. Deels aangewakkerd door Ton Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, waarin de auteur de Vlaamse literatuur in het geheel niet opneemt, begon de discussie met de vraag of de Nederlandse en Vlaamse literatuur als een geheel gezien moest worden. De verzamelde academici waren, met gepassioneerde betogen aan beide zijden, gelijk verdeeld in voor en tegen - hetgeen nog steeds het geval is onder literatuurhistorici. Het panel richtte zich vervolgens op een meer algemene zorg over de kwaliteit van de Nederlandse literatuur, hetgeen herinneringen opriep aan Smits opmerkingen van zo'n twintig jaar eerder over de inferioriteit van de Nederlandse literatuur. De veronderstelde middelmatigheid van de Nederlandse literatuur werd vergeleken met de literatuur uit landen als Frankrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten - en na uitgebreide evaluatie verworpen. Van den Akker vatte dit samen met het idee dat zulke mythen (over de twijfelachtige kwaliteit van de Nederlandse literatuur) door Nederlanders zelf bedacht zijn, misschien vanuit een algemeen cultureel minderwaardigheidscomplex. Het onderwerp werd afgesloten met de dringende oproep aan academici en critici zich voortaan ver te houden van dergelijke ‘absurde nationale karakteriseringen van de Nederlandse literatuur als ondergeschikt aan “grote wereldliteraturen”.’ Dit geeft echter geen antwoord op de vraag waarom men zich wereldwijd dan zo weinig bewust is van Nederlandse literatuur. Na het verwerpen van provincialisme of een inherent gebrek aan kwaliteit zagen de academici het probleem in de toegankelijkheid en de verspreiding van de literatuur. Hoofdoorzaak van de onbekendheid met Nederlandse literatuur, zo werd geredeneerd, lag in het niet voor handen zijn van vertalingen en de onbekwaamheid van de vertalingen die er wel waren, vooral in het Engels. Gezien deze inherente tekortkomingen was alle succesvolle internationale marketing gedoemd te mislukken. Nederlandse literatuur kan in vertaling niet effectief zijn tenzij de vertaling professioneel wordt verricht. De sprekers benadrukten dat dit de betrokkenheid vereist van ervaren vertalers die zowel de doeltaal als moedertaal beheersen. | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
Lefèvere, zelf een buitengewoon vertaler, onderstreepte het belang van idiomatische nauwgezetheid om een vertaling te laten slagen of mislukken: ‘Als een vertaling niet werkt in de doelcultuur, bestaat hij niet.’ Hieraan voegde ik toe dat een goede vertaler idealiter bekend is met de canon van de doelcultuur en dat een vertaler van poëzie zelf iets van een dichter in zich zou moeten hebben. Terwijl schaarste aan Nederlandse literatuur in een kwalitatief goede, Engelse vertaling een negatieve invloed heeft op de bekendheid en geliefdheid van Nederlandse literatuur in Engelstalige landen, is Nederlandse literatuur in Frankrijk relatief populair. Door de aanwezigen op het congres werd deze populariteit grotendeels toegeschreven aan het vertaalatelier van Philippe Noble in Parijs, dat onder meer Multatuli, Du Perron en Haasse vertaald heeft. Ook in Duitsland ligt de populariteit van Nederlandse literatuur van bijvoorbeeld Mulisch en Nooteboom hoger dan in de Engelstalige wereld. Dat slechte vertalingen zo'n obstakel vormen in het bevorderen van interesse in Nederlandse literatuur op Amerikaanse universiteiten heeft deels te maken met de tekortschietende beheersing van idiomatisch Engels onder geboren Nederlandse schrijvers. In mijn eigen cursussen over Nederlandse literatuur in vertaling heb ik me vaak geschaamd voor de belabberde kwaliteit van het idiomatisch Engels, met name als het gaat om Nederlandse schrijvers die ik waardeer. Het gevolg is dat studenten afknappen op dergelijke romans en de vakken waarin ze behandeld worden. Andersom, en minstens zo belangrijk, ziet sommige voorbeeldige Nederlandse literatuur nooit het daglicht in vertaling omdat deze vertaling ondermaats is. Een bijzonder schrijnend voorbeeld, aangehaald door Lefèvere, is Cola Debrôts roman Bewolkt Bestaan, vertaald door niemand minder dan de Nederlands-Amerikaanse schrijver Jan Willem van de Wetering. Toen het manuscript werd gepresenteerd aan drie Nederlandse professoren, vonden zij de vertaling zo slecht dat deze afgewezen werd. Gelukkig zijn er toch enkele goede bloemlezingen van de Nederlandse literatuur in Engelse vertaling, zoals de mooie twaalfdelige serie Bibliotheca Neerlandica, A Library of Classics of Dutch and Flemish Literature (1961-1971) en de tiendelige Library of Netherlandic Literature (1972-1984). De onregelmatige verschijning en het uiteindelijke stopzetten van de uitgaven van deze laatste reeks was deels te wijten aan geschrapte subsidies. In de jaren tachtig van de vorige eeuw verscheen de indrukwekkende twaalfdelige Library of the Indies (1981-2003), onder redactie van Multatuli Professor E.M. Beekman (University of Massachusetts) - een bijzonder goed academicus en begenadigd vertaler. Deze serie behandelde de voornaamste Nederlandse literaire werken die van doen hadden met Nederlands-Indië. Net als de Library of Netherlandic Literature werd deze laatste reeks gesubsidieerd door de inmiddels opgeheven Foundation for the Promotion of the Translation of Dutch Literary Works, de stichting die ook de publicatie van Dutch Interior (1984) mogelijk maakte. Deze fraaie bloemlezing van naoorlogse Nederlandstalige (inclusief Vlaamse) poëzie heeft de Nederlandse literatuur zeker geholpen zich een plaats op de boekenplank in vele Amerikaanse bibliotheken te verwerven. Daarnaast vond deze bloemlezing haar weg naar Engelstalige cursussen neerlandistiek. Dutch Studies in de Verenigde Staten is sterk benadeeld door het niet voorzetten van deze bloemlezingen en van andere voortreffelijke publicaties, zoals Delta, A Review of Arts Life and Thought in the Netherlands (1958-1974). Aan de andere kant verheugen Amerikaanse universiteiten met programma's Nederlands zich over de sinds 1993 jaarlijkse | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
verschijning van The Low Countries: Arts and Society in Flanders and the Netherlands, dat gepubliceerd wordt in Vlaanderen en dat zelfs niet-Nederlandstalige Amerikanen voorziet van de noodzakelijke achtergrondinformatie over de geschiedenis en cultuur van Nederland en Vlaanderen.
Hoewel Dutch Studies nog steeds onderwezen wordt op universiteiten in Noord-Amerika, worden interdisciplinaire culturele vakken steeds vaker in het Engels gegeven, met vertaalde literatuur. Deze onderwijsvorm vervangt langzaamaan de traditionele Nederlandse literatuur. Deze ontwikkeling doet zich binnen de literatuurwetenschappen overal voor, ten gevolge van een toenemende nadruk op context, vergelijkende literatuur, geschiedenis en filosofie. Nergens is dat beter zichtbaar dan in studies naar kleinere talen, als deze überhaupt blijven bestaan. Er zijn voorbeelden in overvloed, maar het volstaat hier enkele te noemen. Cursussen die te maken hebben met de Tweede Wereldoorlog (bijvoorbeeld over Anne Frank) zijn zeer succesvol. Goed geadverteerde cursussen over diversiteit en kolonialisme, politieke kwesties (bijvoorbeeld ‘Moslims in de Lage Landen’) en feminisme doen het goed en maken de Dutch Studies vakken tot goedbezochte colleges. Een voorbeeld van een goedlopend vak dat op dit moment aan Berkeley gegeven wordt, is de Engelstalige cursus waarin een Rubens professor het thema ‘Brussel’ vanuit verschillende invalshoeken benadert. In een tijd waarin studenten in aan populariteit winnende reiscursussen de wereld over gaan, lijkt alles mogelijk. Alle grote programma's Nederlands in de Verenigde Staten doen mee aan de tendens om populaire vakken te ontwikkelen die steeds meer tijd en energie vragen. De programmacoördinator mag zich met recht een meesterverkoper noemen, of hij of zij zich nu bevindt in Ann Arbor (Broos), Augusta (Van Tuyll), Austin (Bos), Berkeley (Dewulf, Shannon, Hollander), Bloomington (Ham), Chapel Hill (Thornton), Grand Rapids (Aay, De Vries), Los Angeles (Kirsner), Madison (Vanderwal Taylor, Howell, De Jager), Minneapolis (Oosterhoff, Parente Jr, Wakefield), New York (De Groot), Pella (Webber), Philadelphia (Van Deusen-Scholl, Naborn) of Sioux Center (Van Beek). De docentenlijst van (hoog)leraren Nederlands in Amerika van de Internationale Vereniging Neerlandistiek (IVN) telt 28 docenten en 16 universiteiten. Van deze lijst bieden sommige instellingen geen Nederlandse les aan en vallen andere curricula volledig binnen de departementen geschiedenis of kunstgeschiedenis. Andere instellingen doceren geen Dutch Studies, maar zijn actief op onderzoeksgebied en dragen bij aan het werk van de Modern Language Association, die sinds 1968 jaarlijkse Nederlandse discussiesessies organiseert en die zich bezighoudt met een reeks onderwerpen op het gebied van Nederlandse en Vlaamse cultuur. Helaas zorgt de ongelukkige planning van deze sessies in afwisselende steden tussen kerst en nieuwjaar voor een vaak lage opkomst. Het is interessant om te zien dat andere Nederlandse cultuurorganisaties door de jaren heen zijn gegroeid en dat academische belangstelling voor Dutch Studies gedijt. De American Association of Netherlandic Studies (AANS), sponsor van de tweejaarlijkse Interdisciplinary Conference on Netherlandic Studies (ICNS), trekt academici die zich vanuit een veelheid van disciplines bezighouden met Nederland. Onderwerpen variëren van zeer specifieke literaire onderwerpen (bijvoorbeeld een bepaalde roman) tot bredere onderzoeksgebieden. De geschiedenis en literatuur van de Tweede Wereldoor- | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
log blijven belangrijke onderwerpen, net als koloniale-, Holocaust- en genderstudies. In 2010 organiseerde Los Angeles de vijftiende ICNS. Zoals alle andere ‘Nederland-bijeenkomsten’ was deze driedaagse conferentie, waar de voertaal Engels is, een soort Winkel van Sinkel van onderwerpen, waar iedereen met belangstelling voor Nederland wel iets van zijn of haar gading kon vinden. Naast bezoeken aan het beroemde John Paul Getty Museum en het Los Angeles County Museum of Art en het aanbieden van een uitgebreide groepscursus Nederlandse taal, waren er ook literaire discussiegroepen met onderwerpen zo divers als vroegmoderne Nederlandse literatuur (Carel van Mander, Constantijn Huygens), negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur en twintigste-eeuwse Vlaamse literatuur en een serie lezingen over de twintigste-eeuwse Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse literatuur en cultuur. Net zo divers waren de sessies over kunst, van een sessie getiteld ‘Early Modern Dutch Art History: Dutch Art, War, and Diplomacy in the 17th and 18th Centuries’ tot een sessie over Rembrandt. Zoals gewoonlijk werden er ook een aantal zittingen aan Nederlandse linguïstiek gewijd. Een extra voordeel voor de deelnemers is dat de verslagen van Amerikaanse conferenties in boekvorm gepubliceerd worden, zowel van de ICNS bijeenkomsten als de Berkeley Conferences. Academische bijdragen van wetenschappers worden doorgaans goed in de gaten gehouden door hun werkgevers en hoewel de door hen voorgestelde onderwerpen zelden afgewezen worden, kunnen deelnemers aan de conferenties op deze manier zowel een wetenschappelijke lezing als een artikel bijschrijven. Dit is vooral een aantrekkelijke optie voor gevorderde studenten op masterniveau. Noem het maar ‘double Dutch’. Wat me altijd opvalt is dat meer dan vijftig procent van de deelnemers aan de ICNS en Berkeley Conferences niet afkomstig is van Amerikaanse universiteiten (dit jaar waren dat 17 deelnemers) maar van Europese universiteiten (dit jaar waren dat er 18), en dan vooral vanuit Nederland en België. Interessanter nog is dat bijna de helft van de academici die tijdens het programma spreken vanuit een departement zonder curriculum voor Dutch Studies komt. Mooie voorbeelden zijn de dynamische voorzitter van de AANS, Christine Sellin, een kunsthistorica van de California Lutheran University, haar vader Paul Sellin, een hoogleraar Engels aan UCLA, en Margriet Lacy, een Franse literatuurwetenschapper verbonden aan Butler University. De laatste twee dragen al tientallen jaren bij aan de AANS conferenties. Dit alles toont aan dat de interesse in de cultuur van de Lage Landen dan veranderd mag zijn (en soms is afgenomen) binnen de Dutch Studies programma's, maar dat Nederland en Vlaanderen nog steeds een centrale positie innemen in Noord-Amerika. De IVN noemt op haar lijst slechts vijf docenten die zich actief bezighouden met het verspreiden van de Nederlandse taal aan Canadese universiteiten: Toronto (Verheyen, Van Weel), Waterloo (Van Dolderen) en Edmonton (Dailey-O'Cain, Richardson). Net als hun Amerikaanse tegenhangers zijn deze docenten allemaal verbonden aan departementen Duits. Hoewel het cursusaanbod zeer bescheiden is vergeleken met dat van hun zuiderburen, zijn de Canadezen de afgelopen dertig jaar erg toegewijd geweest aan de culturele kant van Dutch Studies. Een maand voordat in Los Angeles de ICNS 2010 plaatsvond, organiseerde de Canadian Association for the Advancement | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
of Netherlandic Studies (CAANS) haar jaarlijkse bijeenkomst aan Concordia University in Montreal. Ook dit laatste CAANS congres in mei 2010 werd voornamelijk in het Engels gehouden, maar bij sommige lezingen en discussies was de voertaal Nederlands. De onderwerpen waren zeer verschillend, met een nadruk op traditionele onderwerpen als taalverwerving en de Tweede Wereldoorlog - maar ook bijvoorbeeld emigratiegeschiedenis, vooral vanuit Vlaanderen. Ton Broos (Ann Arbor) behandelde dit jaar enkele historische thema's in moderne Nederlandse romans, terwijl Ineke van Weel (Toronto) verrassend genoeg sprak over ‘Nederlands voor kinderen in het buitenland’, hetgeen suggereert dat er een nieuwe Nederlandstalige generatie in aankomst is. Wat mij het meest fascineert is dat er tijdens dergelijke congressen opnieuw een centrale plaats wordt toegekend aan het al tientallen jaren oude onderwerp van ‘de toekomst van de Nederlandse taal en cultuur binnen en buiten de grenzen’, waarover ik zelf een aantal artikelen geschreven heb. In Montreal werd dit besproken tijdens een discussiepanel met Rudi Wester, voorheen verbonden aan de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk in het Buitenland. Hoewel de Canadese congressen niet in boekvorm worden uitgegeven, publiceert de CAANS/ACAEN wel een semi-jaarlijks tijdschrift, het Canadian Journal for Netherlandic Studies/Revue d'études néerlandaises (CJNS), waarin vaak lezingen van de conferenties verschijnen. Een overzicht van artikelen die sinds 1979 gepubliceerd zijn, geeft een goed inzicht in de academische vitaliteit en variëteit van de Nederlandse en Vlaamse cultuur. Het opnemen van boekrecensies en besprekingen van ‘Dutch conferences’ ten zuiden van de Canadese grens en zelfs in het Verenigd Koninkrijk maakt het tijdschrift aantrekkelijker en dient de belangen van de Nederlandse cultuur voortreffelijk. Het is jammer dat AANS en CAANS geen formele gezamenlijke organisatie kunnen vormen. Dat komt eigenlijk doordat de Canadese Dutch Studies congressen structureel verbonden zijn aan het jaarlijkse acht dagenlange Congress of the Humanities and Social Sciences (met 9000 leden), waarvan Nederlands slechts een minimaal stukje is. Toch zijn er tekens van hoop. Dankzij dr. Ton Broos, de directeur van het Nederlandse programma aan de University of Michigan, blijft er een hechte band tussen neerlandistiek in Canada en de Verenigde Staten. Hij speelt zelfs een overkoepelende rol als bestuurslid van zowel AANS als CAANS en is altijd een actieve deelnemer op beide bijeenkomsten.
In het algemeen is het onderzoek in Nederlandse taal en cultuur in Noord-Amerika nog steeds in goede handen, wat onder meer blijkt uit de deelname aan jaarlijkse conferenties van de Modern Language Association en vooral de tweejaarlijkse AANS, CAANS en de Berkeley bijeenkomsten.Ga naar voetnoot2 Desondanks is het betreurenswaardig dat het hoger onderwijs in Noord-Amerika steeds minder faculteitsposities neerlandistiek beschikbaar heeft. Er zijn nu tien universiteiten minder waar Nederlands gedoceerd wordt dan dertig jaar geleden. Ook vind ik het jammer dat neerlandistiek aan | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
elite-universiteiten (zoals Harvard, Yale, Princeton, Cornell en Stanford) al jaren genegeerd wordt. Daarbij komt dat aan de meerderheid van de universiteiten waar Nederlandse taal en cultuur nog wel gedoceerd wordt, de docenten verantwoordelijk voor taalonderwijs dikwijls hun werk en dus ook hun inkomen te danken hebben aan de onmisbare financiële steun van de Nederlandse Taalunie, in vele opzichten de ruggegraat van Nederlands extra muros. Aangezien het aantal taalcursussen geleidelijk afneemt zullen de ambassadeurs van de Nederlandse taal en cultuur in de Verenigde Staten en Canada sterker met elkaar moeten samenwerken om de uitdagingen van een veranderende interdisciplinaire cultuur het hoofd te kunnen bieden. | |||||||||||
Literatuur
|