Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||
Jan Konst
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Vergelijkbaar is de beschrijving die Cees Nooteboom in zijn Berlijnse notities (1990) geeft van zijn komst naar Berlijn, kort voor de Wende. De schrijver is moe van een lange tocht over een Oost-Duitse transitweg. Hij heeft er nauwlettend op toegezien dat hij de maximum snelheid nergens overschreed, want de Volkspolizisten uit de DDR stonden erom bekend dat zij het rijgedrag van buitenlanders goed in het oog hielden: niet voor niets waren gepeperde boetes een geliefd middel om aan internationale deviezen te komen. Maar dat regels ook in de BRD nog regels zijn, moet Nooteboom vaststellen wanneer hij zijn auto voor het Mehrfamilienhaus in de West-Berlijnse wijk Charlottenburg kennelijk verkeerd parkeert: Als ik voor de deur van mijn nieuwe huis aangekomen ben krijg ik een herhalingsoefening. Ik heb de auto nog niet neergezet om mijn bagage en mijn boeken voor het komende halfjaar uit te laden of er gaat een raam open en van bovenaf begint een oude man te schreeuwen over unverschämt. Ik ben thuis. (Nooteboom 1990: 8) Kusters, Armando en Nooteboom: het eerste contact met de nieuwe buren in Berlijn verloopt voor auteurs uit Nederland tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw niet altijd even soepel. Ook na die tijd komt het regelmatig al op de eerste dag tot conflicten met mensen die in hetzelfde woonblok een appartement hebben, zoals de dagboekaantekeningen over november 2004 van Adriaan van Dis laten zien. Op de eerste dag van een verblijf van twee maanden in de hoofdstad van het dan al weer bijna vijftien jaar verenigde Duitsland loopt hij met zijn straatschoenen over het parket, maar dat is klaarblijkelijk niet naar de wens van zijn benedenbuurman: Plotseling gebrul in het trappenhuis, daarna keiharde muziek. Even later wordt er op de voordeur gebonsd: de onderbuurman - vet, bezweet, in een walm van bier. Hij heeft griep en kan niet slapen door mijn luide voetstappen. ‘Schuhe aus, bitte.’ Ook de volgende dagen meldt de onderbuurman zich zodra ik mijn appartement betreed. ‘schuhe aus.’ Ik dien mij voortaan vóór het betreden van het appartement te ontschoenen. Schuhe Aus hört mit. (Van Dis 2007: 489) De overeenkomsten tussen deze vier tekstfragmenten zijn frappant: de dag van aankomst, onvoldoende gevoel voor de regels en omgangsvormen ter plaatse en als gevolg daarvan een knallende ruzie met een buurman. En er valt nog wel meer te zeggen over deze citaten. In drie van de vier passages wordt Duits geciteerd. Nu is dat in literatuur over Duitsland op zichzelf niets ongewoons, maar het is opmerkelijk dat het Duits hier figureert in een context waarin sociale en maatschappelijke regels ter discussie staan. Zo ontpopt zich de taal van de oosterburen tot het vanzelfsprekende voertuig van een discours over voorschriften en gedragsnormen. Opvallend is ook wíe in de vier aangehaalde tekstfragmenten ruzie maken met de nieuwkomers: alleen mannen. Geen van deze mannen wordt positief gekarakteriseerd. De buurman van Kusters richt zich tot een kind en ‘uit op boze toon een verbod’. De buurman van Armando dreigt met de politie en heeft ‘een dik, zuur mannenhoofd’. Nootebooms buurman blijkt een oude, bemoeizieke man te zijn en die van Van Dis is niet alleen ‘vet’ en ‘bezweet’, er hangt ook nog eens een ‘walm van bier’ om hem heen. Daarbij moet gezegd | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
worden dat er in geen van de hier besproken gevallen sprake is van een normale intermenselijke communicatie. Integendeel, er wordt getierd en gescholden. De vier buurmannen tonen zich op die manier uitgesproken intolerant tegenover de Nederlandse gasten, die niet vertrouwd zijn met de gedragsmodellen ter plaatse en daarom niet goed weten wat er van hen verwacht wordt. Illustratie: Daniël Labruyère
| |||||||||||||
De gefilterde werkelijkheidHoe kan het nu dat deze vier beschrijvingen van een eerste dag in Berlijn zo veel overeenkomsten vertonen? Het is onwaarschijnlijk dat Kusters, Armando, Nooteboom en Van Dis zich direct door elkaars werk hebben laten inspireren. Evenmin kan men stellen dat er in Berlijn overwegend onverdraagzame mensen wonen - er bestaat tenminste geen sociologische literatuur die deze hypothese ondersteunt. Wat is er dan aan de hand? Ik denk dat de verslagen van Kusters, Armando, Nooteboom en Van Dis laten zien dat het extreem moeilijk is - om niet te zeggen onmogelijk - nieuwe werelden zonder vooringenomenheid waar te nemen. De hamvraag is welbeschouwd waarom zij juist dít incident van hun eerste dag in Berlijn op schrift gesteld hebben. Op die dag zullen er - dat hoort nu eenmaal bij iedere aankomst op een plaats die iemand niet kent - honderden andere dingen voor- en opgevallen zijn, die wellicht een positiever beeld van Berlijn en zijn inwoners hadden kunnen geven. Maar op deze dingen hebben de vier Nederlandse auteurs klaarblijkelijk niet willen wijzen en daaruit mag men concluderen dat allen een bijzondere betekenis aan de ruzie met een buurman hebben toegekend. Op dit punt stuit men op een verschijnsel dat beschreven is door de discipline van de comparatieve imagologie, of, zoals die in Duitsland tegenwoordig vaak genoemd wordt, de interkulturelle Hermeneutik. Er zijn welbeschouwd twee ‘kenbronnen’ voor werelden die men voor het eerst bezoekt en tussen beide kenbronnen bestaat een even intrigerende als gecompliceerde wisselwerking. Aan de ene kant is er de empirische realiteit, dat wat iedereen in een onbekende stad of in een nieuw land zogezegd met ei- | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
gen ogen kan waarnemen. Aan de andere kant gaat niemand volledig onbevangen op reis en beschikt men in feite over een ‘voorstelling-vóóraf’. Het gaat hier om een supra-individueel beeld dat nergens in een absolute vorm is vastgelegd. In beginsel gaat het om een reeks van stereotiepe voorstellingen en vanzelfsprekende associaties. Vaak is deze voorstelling-vóóraf dermate sterk, dat het de facto onmogelijk is tot oorspronkelijke en onafhankelijke observaties te komen. De werking van dit mechanisme kent iedereen die wel eens met een reisgids in de hand door een stad gelopen heeft: veel meer dan de historische kerk, het mooie uitzicht of het pittoreske pleintje waarop in de tekst gewezen wordt, ziet men meestal niet. En zo is het precies met de clichés waarmee ieder mens door bijvoorbeeld de media is opgezadeld. Ze filteren onze kijk op de werkelijkheid en maar al te vaak blijken ‘objectieve’ waarnemingen weinig meer dan bevestigingen van een voorstelling-vóóraf. Tegen deze achtergrond is het interessant nóg een Nederlandse auteur aan het woord te laten die rond het midden van de tachtiger jaren Berlijn bezocht. Het gaat om Willem Jan Otten, die in het stuk ‘Berlijnse kroniek’ verslag heeft uitgebracht van zijn belevenissen. Hij stelt in deze tekst aan de orde in hoeverre men een nieuwe omgeving onbevooroordeeld kan waarnemen. Varen we werkelijk op het kompas van de eigen waarneming en zijn we altijd in staat tot persoonlijke observaties? Otten is op dit punt sceptisch: Natuurlijk bestaat hij niet, de onbevangen reiziger. Het nieuwe landschap, de nieuwe stad, zij zijn ondenkbaar. Altijd zijn er ogen die al gezien hebben waar zij naar kijken en die wij lenen om te kunnen zien. (Otten 1994: 195) Zo wordt in de optiek van Otten de waarneming dus gestuurd en daarmee zijn we terug bij Kusters, Armando, Nooteboom en Van Dis. Het feit dat ze alle vier over een vergelijkbare ervaring op hun eerste dag in Berlijn berichten, toont aan hoezeer ook aan hun beschrijving van de werkelijkheid stereotiepe voorstellingen en vanzelfsprekende associaties ten grondslag liggen. Aan het waarheidsgehalte van hun verslagen hoeft niet getwijfeld te worden - immers: waarom zouden ze onwaarheden vertellen? Maar het feit dat deze auteurs uit de ongetwijfeld talloze ervaringen van hun eerste Berlijnse dag voor een ruzie met een buurman kiezen, zegt veel over het beeld dat zij kennelijk op voorhand van de stad en haar bewoners hadden. Dit beeld is onmiskenbaar negatief en kan in verband gebracht worden met de vooroordelen die na de Tweede Wereldoorlog het Nederlandse discours over Duitsland zo lang beheerst hebben. Het is dit discours, deze voorstelling-vóóraf, die Kusters, Armando, Nooteboom en Van Dis klaarblijkelijk in het gedrag van hun - inderdaad weinig sympathieke - buurmannen bevestigd zagen. In dit verband biedt het citaat van Adriaan van Dis op de keper beschouwd een ondubbelzinnige aanwijzing, want hij legt een direct verband met het nationaal-socialistische verleden van Duitsland. De formulering ‘Schuhe Aus hört mit’ verwijst namelijk naar een uitspraak die tijdens het Derde Rijk berucht was en mensen ervoor waarschuwde niet al te vrijuit met elkaar te telefoneren: ‘Feind hört mit!’ | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Comparatieve neerlandistiekVijftien jaar geleden heb ik niet voor Vooys, maar voor een andere - zij het wat inofficiëlere - Utrechtse periodiek verslag gedaan over de internationale neerlandistiek. Vanaf mijn Berlijnse standplaats, waar ik toen net benoemd was, berichtte ik voor het informatieblad Vlugmaren van de afdeling Middeleeuwen en Renaissance over het vak Nederlands aan de Freie Universität Berlin. Mijn perspectief was dat van een aan een Nederlandse universiteit opgeleide historisch letterkundige. Ik schreef bijvoorbeeld: Duitse studenten vertrouwd te maken met de historische letterkunde is mij over het geheel genomen niet tegengevallen. Natuurlijk hebben ze op de middelbare school niet gehoord over Elckerlijc of Lucifer. Daar staat echter tegenover dat je tijdens de colleges eigenlijk altijd kunt aanknopen bij de Duitse literaire traditie. (...) Ik probeer een zo breed mogelijk programma aan te bieden, waarbij ik de aandacht gelijkelijk over de verschillende perioden, stromingen en genres verdeel. (Konst 1995: 10) Ik herken mezelf uiteraard nog in deze uitspraak, maar mijn visie op het vak en mijn eigen functioneren als literatuurwetenschapper is sinds de tijd dat ik deze woorden schreef sterk veranderd. Die veranderingen hebben alles te maken met de positie waarin je als internationaal neerlandicus verkeert en de verwachtingen die studenten en collega's aan een buitenlandse universiteit van je hebben. Zo wordt er in de eerste plaats een breedte van je verwacht die het in principe onmogelijk maakt om uitsluitend nog als specialist op het gebied van de zeventiende-eeuwse letterkunde te opereren. Ik heb me inhoudelijk moeten verbreden en zowel in mijn onderwijs als in mijn onderzoek ben ik ver buiten het domein van de vroegmoderne traditie terechtgekomen. In de tweede plaats streef ik in het onderwijs - anders dan tijdens mijn eerste Berlijnse jaren - niet meer naar volledigheid en overzichtskennis (‘perioden, stromingen en genres’). Mijn benadering is over het algemeen exemplarisch en mijn aandacht gaat daarbij bovendien uit naar een bepaald soort invalshoeken. Die hebben te maken met - en dat is een derde verandering in mijn professionele ontwikkeling - vergelijkende vraagstellingen (‘aanknopen bij de Duitse traditie’). Net als veel van mijn collega-neerlandici buiten Nederland en Vlaanderen ben ik me gaan oriënteren op de onderzoeksmethodes die ontwikkeld zijn binnen het vakgebied van de vergelijkende literatuurwetenschap. Aan Duitse letterenfaculteiten bekleedt de Komparatistik vaak een sleutelpositie en veel universiteiten voorzien in een curriculum vergelijkende literatuurwetenschap. In haar goed bruikbare inleiding tot de Komparatistik geeft Angelika Corbineau-Hoffmann de volgende definitie: Die Komparatistik beschäftigt sich (...) mit all jenen Erscheinungsformen von Literatur, die Sprach- und Nationengrenzen, aber auch die akademischen Demarkationen der Künste und Wissenschaften überschreiten. (Corbineau-Hoffmann 2004: 12) De comparatieve literatuurwetenschap hanteert het heuristische instrument van de vergelijking en beoogt een literair werk of een literair verschijnsel in een internationaal, dan wel een interdisciplinair kader te belichten. Dit betekent dat zij teksten beziet tegen de achtergrond van verwante teksten uit andere literaturen, of vanuit het | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
perspectief van ontwikkelingen in aangrenzende kunsten (bijvoorbeeld schilderkunst, muziek) en/of discoursen (bijvoorbeeld wetenschap, populaire media). De werkwijze van de vergelijkende literatuurwetenschap is niet principieel internationaal (men kan bijvoorbeeld een tragedie van Vondel met een historiestuk van Rembrandt vergelijken), maar in veel gevallen formuleert zij juist wel vraagstellingen die een blik over de grens impliceert. De inleidende studie van Corbineau-Hoffmann laat zien dat zij de Komparatistik allerminst beperkt tot onderzoek naar thema's en motieven (‘thematologie’) en de typologie van de genres (‘genologie’), traditioneel de kerndomeinen van de vergelijkende literatuurwetenschap. Andere vraagstellingen die een internationale aanpak verlangen zijn in haar optiek niet minder typerend voor het brede onderzoeksdomein van de Komparatistik. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan het receptie- en invloedonderzoek. Dat is voortgekomen uit de negentiende-eeuwse Quellenforschung, maar heeft zich tijdens de twintigste eeuw tot een innovatief onderzoeksdomein ontwikkeld met een grote methodologische diversiteit. Recentelijk zijn in het bijzonder belangwekkende impulsen uitgegaan van het onderzoek op het gebied van de transnationale cultuur- en kennistransfer. Daarnaast ziet Corbineau-Hoffmann de literaire vertaling als een vanzelfsprekend en eveneens internationaal georiënteerd werkgebied binnen de vergelijkende literatuurwetenschap. In de vertaalwetenschap (‘translatologie’) staat de verhouding tussen ‘uitgangs-’ en ‘doeltaal’ centraal en er zijn verschillende methoden ontwikkeld om die verhouding nader te definiëren. Tenslotte is voor Corbineau-Hoffmann de comparatieve imagologie belangrijk. Die onderzoekt in een bovennationaal perspectief het beeld van andere landen en culturen, speciaal ook door clichés en stereotiepe voorstellingen te ontmaskeren. In het verlengde van deze zogenaamde hetero-imago's wordt er aandacht gevraagd voor auto-imago's of zelfbeelden, want aan opvattingen over de ander staan niet zelden ideeën ten grondslag over wie men zelf is. Roept men tegen deze achtergrond de vier ruziefragmenten nog eens in herinnering, dan is het bijvoorbeeld opmerkelijk dat de Nederlandse identiteit in tegenstelling tot de Duitse gekenmerkt wordt door een zekere onafhankelijkheid en een onwil zich aan regels te onderwerpen - die zijn er, zo lijken de auteurs te stellen, om overtreden te worden. Veel internationale neerlandici hebben een onderzoeksagenda ontwikkeld waarin ten dele andere zwaartepunten gelegd worden dan binnen de Nederlandse en Vlaamse neerlandistiek. Zij doen dat door aansluiting te zoeken bij het soort vraagstellingen dat in het voorgaande aan de orde gesteld is. Op die manier wordt een principieel internationaal onderzoekskader geformuleerd en onderzoekt men bijvoorbeeld wat er buiten de grenzen van het Nederlandse taalgebied met de Nederlandstalige literatuur gebeurt. Ook belichten veel neerlandici van buiten de beide moederlanden nationale verschijnselen in het licht van vergelijkbare of juist tegengestelde ontwikkelingen in andere naties en Kulturräume. In feite hebben zij zich op die manier tot vergelijkende literatuurwetenschappers ontwikkeld, met dien verstande dat de Nederlandstalige literatuur altijd begin- en eindpunt blijft. Tegen deze achtergrond zou men dan ook kunnen stellen dat nogal wat internationale neerlandici een comparatieve neerlandistiek beoefenen en daarmee opteren voor een - in vergelijking tot de nationale neerlandistiek - eigen profiel. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
Een paar praktijkvoorbeeldenNa het voorgaande zal niet alleen duidelijk zijn geworden hoe ik er toe gekomen ben hedendaagse literatuur over Duitsland te gaan onderzoeken, maar ook dat ik mij inmiddels sterk voor beeldvormingsvragen interesseer. Ik heb iedere keer weer vastgesteld hoeveel er nog te ontdekken valt wanneer we ons in het onderzoek laten leiden door de vragen van de Komparatistik. Aan de leerstoel Nederlandstalige literatuur van de Freie Universität Berlin doen we dat laatste heel gericht. Een paar voorbeelden uit de praktijk van onze onderzoeksgroep kunnen illustreren op welke wijze wij aan een comparatieve neerlandistiek gestalte willen geven. Zo hebben we tijdens de afgelopen vijf jaar intensief onderzoek gedaan naar de vertaling als medium van (literaire) receptie. Rita Schlusemann en Johanna Bundschuh-van Duikeren hebben met de financiële ondersteuning van de Deutsche Forschungsgemeinschaft, de zusterorganisatie van NWO, een inventarisatie gemaakt van Duitse vertalingen uit het Nederlands tijdens respectievelijk de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Er is in de genoemde tijdvakken sprake geweest van een ongekende vertaalactiviteit - voor de middeleeuwen werden een kleine achthonderd titels getraceerd, voor de zeventiende eeuw zijn het er maar liefst veertienhonderd. De onderzoeksresultaten worden in de tweede helft van 2010 en de eerste helft van 2011 in het literatuurwetenschappelijke fonds van Verlag de Gruyter gepubliceerd. Wie alvast een voorproefje wil, kan de aan de Freie Universität Berlin geconcipieerde en onderhouden ‘Internetbibliothek niederländisch-deutscher historischer übersetzungsbeziehungen’ raadplegen. Momenteel is een tekstbestand met een omvang van meer dan veertigduizend pagina's beschikbaar en het is mogelijk naast elkaar op één scherm het Nederlandse origineel en de Duitse vertaling van een historische tekst te bekijken.Ga naar voetnoot1 De vele honderden vertalingen naar het Duits onderstrepen op niet mis te verstane wijze de goede reputatie van de Nederlandstalige literatuur en boekcultuur. Tegelijkertijd onderstrepen de vele ook voor ons nieuwe titels dat we nog betrekkelijk weinig weten over de historische uitstraling van de Nederlandse cultuur naar het Duitse taalgebied. Daarom werden er verschillende vervolgprojecten geïnitieerd die op basis van het gevonden materiaal tot een meer synthetiserende beschouwing moeten komen. Zo houdt Bettina Noak zich bezig met de kennistransfer van Nederland naar Duitsland tijdens de zeventiende eeuw. Zij concentreert zich onder meer op reisberichten, medische handboeken en politieke traktaten. Dergelijke geschriften zijn veelvuldig naar het Duits vertaald en hadden het Duitse lezerspubliek kennelijk iets te bieden waarop ze in eigen land niet of in onvoldoende mate de hand konden leggen. Wij willen weten wat dat precies geweest is en proberen tegelijkertijd te achterhalen langs welke wegen de export van zo veel Wissen precies verliep. In de loop van de achttiende eeuw neemt de vertaalactiviteit af, of beter gezegd: zij verandert van richting. Vanaf ongeveer 1700 wordt er steeds minder vanuit het Nederlands naar het Duits vertaald, en neemt integendeel het aantal vertalingen vanuit het Duits naar het Nederlands toe. In de tweede helft van de achttiende eeuw is er dan | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
sprake van een ware hausse en wordt de Nederlandse boekmarkt overspoeld met van oorsprong Duitse publicaties. In Duitsland gaat dat gepaard met een onmiskenbaar prestigeverlies van de Nederlandstalige cultuur, die niet langer als richtinggevend gezien wordt. Er dringt nog wel het een en ander in het Duitse taalgebied door, maar anders dan in de daaraan voorafgaande eeuwen gaat het toch meestal om uitzonderingsgevallen. Interessant is bijvoorbeeld een vertaling van de poëzie van Jacobus Bellamy (1757-1786). Die verscheen in de jaren 1790 en 1791 bij de Weense boekdrukker Ignaz Alberti onder de titel J. Bellamy's Gedichte. Deze uitgave is op het moment van verschij - nen opmerkelijk actueel, want de anonieme vertaler-bewerker heeft te oordelen naar de in de eerste band opgenomen gedichten in ieder geval ook gebruik gemaakt van de herziene uitgave van de Gezangen mijner jeugd uit 1790. Illustratief voor de inmiddels lage waardering van de Nederlandstalige literatuur in het Duitse taalgebied is een opmerking in het voorwoord bij de genoemde uitgave. De tekstbezorger heeft geen al te hoge pet op van de poëzie uit de Nederlanden, maar beschouwt Bellamy als een positieve uitzondering: Da wir bisher in Deutschland so wenig Nachrichten von der Holländische Literatur erhalten; da wir über diess auch dafür halten, es erscheine in Holland wenig Merkwürdiges [versta: wat de moeite waard is, J.K.], besonders in den schönen Wissenschaften, so dacht' ich, es würde jedem Liebhaber der Literatur überhaupt ein angenehmes Geschenk seyn, wenn ich ihm einen wirklich originellen Holländischen Schriftsteller bekannt mache (...). (naar Konst 2008: 76) Ook op het gebied van de thematologie en de genologie proberen we aan de afdeling letterkunde van de Berlijnse neerlandistiek enige accenten te zetten. Zo doet Gijsbert Pols promotieonderzoek naar de naturalistische roman en meer in het bijzonder naar de opvattingen van de Nederlander Lodewijk van Deyssel (1864-1952) en de Duitser Arno Holz (1863-1929) over het naturalisme. In het kader van twee werkcolleges, die beide ook tot publicaties geleid hebben, hielden we ons verder bezig met postmoderne poëzie in Duitsland en in Nederland, alsook met het noodlotsmotief bij Adriaan van der Hoop junior (1802-1841) en Adolf Müllner (1774-1829). (Grave, Konst en Noak 2007; Konst 2006) Müllner is de auteur van het populairste Duitse noodlotsdrama uit de vroege negentiende eeuw: Die Schuld (1813). Van der Hoop wilde komen tot een Nederlands equivalent van het Schicksalsdrama en heeft zijn ‘romantiesch treurspel’ Hugo en Elvire (1831) op Müllners toneelstuk gebaseerd. Hij werkt de rol van het noodlot evenwel op een hoogst eigenzinnige wijze uit en presenteert een fatum dat zich op wezenlijke punten van het klassieke concept én de invulling van Müllner onderscheidt. Bij Van der Hoop blijft het noodlot uiteindelijk ondergeschikt aan het beleid van de christelijke God. Hij postuleert in dat verband de heerschappij van de Providentia Dei alsook de vrijheid van handelen bij de mens zo nadrukkelijk, dat men zich zelfs moet afvragen of Hugo en Elvire in de letterlijke zin des woords nog wel als Schicksalsdrama aangemerkt kan worden. Recentelijk hebben we - om een laatste voorbeeld uit de Berlijnse onderzoekspraktijk aan te halen - een nieuw domein ontsloten. We interesseren ons voor de geschiedenis van de neerlandistiek in Duitsland en zijn onderzoek gaan doen naar de neerlan- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
distische vakbeoefening in Duitsland sinds de vroege negentiende eeuw. (zie Holzhey, Hüning en Konst 2010) Vanaf dat moment namelijk - dus lang voordat de universitaire neerlandistiek in Duitsland vaste voet aan de grond kreeg - zijn Duitse germanisten zich met de Nederlandstalige, vooral de Middelnederlandse literatuur, gaan bezighouden. De eerste reguliere hoogleraar Nederlands aan een Duitse universiteit was Johannes Franck (1854-1914), die ook vandaag de dag nog bekendheid geniet door zijn Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1892). Franck werd in 1886 aan de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität te Bonn als buitengewoon hoogleraar voor de ‘Niederdeutsche und Niederländische Philologie’ aangesteld, terwijl in 1906 zijn benoeming tot ordinarius volgde. Jaap Grave is inmiddels door de Deutsche Forschungsgemeinschaft in de gelegenheid gesteld drie jaar onderzoek te doen naar de ontwikkelingsgang van de Duitse neerlandistiek. Hij zal zich niet alleen met de geschiedenis van de afzonderlijke instituten en de wetenschappelijke carrière van Duitse neerlandici bezighouden, maar zal ook bezien wat zij gedaan hebben om de vakinhoud voor een Duits publiek te populariseren en zal analyseren in hoeverre hun onderzoek op andere paradigmata stoelt dan het onderzoek dat neerlandici in het verleden binnen het taalgebied verricht hebben. | |||||||||||||
BesluitVijftien jaar ervaring als neerlandicus aan een Duitse universiteit heeft er in mijn persoonlijke geval toe geleid dat ik mij van een historisch letterkundige en vroegmodernist ontwikkeld heb tot een neerlandicus en literatuurwetenschapper die zich graag beroept op de methodologische concepten van de Komparatistik. De mensen die samen met mij de Berlijnse onderzoeksgroep uitmaken, hebben er bewust voor gekozen een comparatieve neerlandistiek te bedrijven. We opereren vaak op het grensgebied van de neerlandistiek en de germanistiek en we denken dat we daarmee een profiel ontwikkeld hebben dat een aanvulling is op de accenten die binnen de nationale neerlandistiek prevaleren. Dit profiel blijft nadrukkelijk niet beperkt tot ons onderzoek, maar speelt tegelijk een sleutelrol in ons onderwijs, in het bijzonder op masterniveau. Zo bieden we sinds het academische jaar 2009-2010 samen met de collega's van de Universiteit van Amsterdam de onderzoeksmaster Komparative Niederlandistik / Comparatieve Neerlandistiek, die studenten als double degree-opleiding in de gelegenheid stelt een diploma aan beide universiteiten te behalen.Ga naar voetnoot2 Zij worden tot ‘comparatief neerlandicus’ opgeleid, wat voor het literatuurwetenschappelijk deel van de opleiding betekent dat zij zich in het bijzonder leren bewegen op het terrein van de internationale receptie van de Nederlandstalige literatuur, de vergelijkende analyse van literaire teksten, invloeds- en intertekstualiteitsmechanismen, transferprocessen tussen verschillende landen en beeldvormingskwesties. Maar vooral leren ze natuurlijk hoe je moet aankijken tegen Nederlandse auteurs die het in het buitenland aan de stok krijgen met hun buurman. | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
Literatuur
|
|