Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| ||||||||||||
Céline Beijer en Jan de Vet
| ||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||
In een handpalm bevat, zoals ook Waterstudies, een tekst over het lezen van poëzie, nu niet in de vorm van een ready made, maar als lofrede, getiteld ‘Laudatio voor Bronzwaers poëtica’. Onderwerp ervan is de versleer van Bronzwaer, in 1993 verschenen onder de titel Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. In deze poëtica maakt Bronzwaer, in leven hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap aan de Nijmeegse universiteit, gebruik van structuralistische en semiotische theorieën als die van Jakobson en Lotman, wat het modernisme van zijn versleer fundeert. Terecht wordt Bronzwaer binnen het Nederlandse taalgebied als een van de belangrijkste theoretici van de modernistische poëtica beschouwd. (Vaessens en Joosten 2003: 18) Michel beaamt dat en bewondert tevens Bronzwaers keuze van voorbeeldgedichten. Aan deze beide aspecten besteedt Michel ruim aandacht in zijn ‘Laudatio’. De vraag is of teksten uit Michels bundel In een handpalm afstand houden van Bronzwaers versleer, of juist de nabijheid van die poëtica zoeken. Hierop kan wellicht aan de hand van een aantal proefboringen in teksten uit In een handpalm een antwoord worden gevonden. | ||||||||||||
‘Indringend lezen’Over de modernistische poëtica heeft Michel niet alleen in proza, maar ook in dichtvorm uitspraken gedaan. Van dat laatste is ‘Indringend lezen volgens dr. Drop’ een voorbeeld. (Michel 2008b: 20-24) Onderwerp van dit gedicht, mikpunt zou men kunnen zeggen, was een in het onderwijs veelgebruikte handleiding over close reading, het befaamde ‘dropje’ dat generaties scholieren poëzie heeft leren waarderen, of soms juist verfoeien. Dit leerboekje was ontworpen door Dr. Drop en Drs. Steenbeek. (Drop en Steenbeek 1970) Het was toen Waterstudies verscheen een kleine dertig jaar in omloop. Was ‘Indringend lezen volgens dr. Drop’ een ultieme wraakneming op ooit gevolgde literatuurlessen? Wie weet. Zijn aanval op de methode Drop cum suo is een ready made. Brokjes uit Drops behandeling van Kouwenaars gedicht ‘hand o.a.’ hadden Michel daarvoor de bouwstenen geleverd. (Drop en Steenbeek 1970: 32-36)Ga naar voetnoot2 Deze pastiche is een vijfdelige tekst waarvan de elementen I tot en met IV op een behendige wijze zijn vervormd tot iets wat oogt als een gedicht, zoals het tweede element: Na een keertje
doorlezen zullen we
het allemaal wel
een moeilijk gedicht
vinden, dit hand o.a.
Toch kunnen we met
geduldig lezen een
| ||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||
heel eind komen. Wel
moeten we bij voorbaat
aanvaarden, dat je in
dit soort gedichten vaak met
een paar ‘blinde vlekken’
blijft zitten.
Dat zijn plaatsen waar de associaties
van de dichter kennelijk
zo persoonlijk zijn geweest
dat het min of meer toeval is
of je ze kunt navoelen.
Door essentiële elementen van de versanalyse te negeren en opvallend af te wijken van de volgorde ervan reduceert Michel sterk de overtuigingskracht van Drops leeswijze. Met de pseudo-lesinstructie ‘Vertel nu het gedicht in je eigen woorden na’ voegt Michel bovendien uit eigen koker een hilarisch aandoend vijfde element toe, wat zijn ready made onmiskenbaar tot een vlijmscherpe satire van de modernistische poëtica maakt. | ||||||||||||
Lof voor ‘Lessen in lyriek’Tot zover dit negatieve oordeel van Michel over de modernistische poëtica. Een tweede confrontatie die hij met deze versleer zoekt, maakt een totaal andere indruk. Bij eerste lezing doet deze tekst zich zelfs voor als een positieve tegenhanger van de executie die het boekje van Drop en Steenbeek trof. Het betreffende stuk verscheen in 1998 in De Gids onder de schallende titel ‘Laudatio van Bronzwaers poëtica’. (Michel 1998a: 124-126) In een handpalm, Michels bundel die ons hier bezighoudt, bevat een herdruk van deze ‘Laudatio’. (Michel 2008a: 140-144) Ron Elshout die in 1998 over Bronzwaers meesterwerk schreef, vatte Michels term ‘Laudatio’ letterlijk op, zonder daarbij van zijn eigen bewondering voor het gezaghebbende handboek een geheim te maken. Elshout meent dat het een ‘(...) bijzonder spannend doorlopend essay is, dat uiteindelijk de werking van allerlei vormaspecten aan de orde stelt’. (Elshout 1998: 43) School er echter in Elshouts aanname van Michels bewondering niet een tikkeltje naïviteit? Men zou dit kunnen denken, omdat Michel zelf al vrij vlot na zijn titel merkwaardig omgaat met het woord laudatio. Hij vindt Bronzwaers werk een prachtboek, (...) omdat het boek je verleidt om allerlei woorden op te zoeken in Van Dale, een manier van grasduinen waar ik dol op ben, bijvoorbeeld ‘laudatio’, dat omschreven wordt als ‘lofprijzing; aanvoering van de redenen tot het verlenen van een eredoctoraat.’ Het woord laudatio komt in Bronzwaers Lessen in lyriek echter op geen enkele voor de hand liggende plaats voor. De mogelijkheid dat Michel met deze grap de toonhoogte | ||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||
van zijn lofprijs wat heeft willen verlagen, is niet geheel uitgesloten. Misschien beweegt zich onder de golving van brede waardering die ‘Laudatio’ ontegenzeglijk kenmerkt een recalcitrante, ironische tegenstroom. Een eerste bepaling van Michels poëticale positie ten opzichte van die van Bronzwaer zou men kunnen afleiden uit zijn afwijzing van de stelling van De Roder dat ritme en ritueel in gedichten alles zijn, terwijl betekenis er niet toe doet. (Michel 2000: 183-185) Michel vindt dit een overspannen oppositie tegen een louter cognitieve benadering van poëzie. Hiermee bevindt hij zich op een overbrugbare afstand van Bronzwaer, voor wie, zoals voor Jakobson, het semantisch aspect van poëzie wezenlijk is. Afgezien van Michels royaal beleden respect voor Bronzwaers poëticale eruditie, valt nu nader te onderzoeken in hoeverre K. Michel de modernistische poëzieopvatting van Bronzwaer verder kan delen. Cruciaal is daarbij de vraag wat Michel over de ‘wezenskenmerken’ denkt die Bronzwaer de poëzie toeschrijft.Ga naar voetnoot3 Vervolgens dient zich het probleem aan, in hoeverre hij meegaat met Bronzwaers toe-eigening van Jakobsons gedachtegoed. Bronzwaer signaleert in zijn eerste hoofdstuk drie ‘wezenskenmerken’, waarvan het eerste voor deze beschouwing over Michel ter zake doet. Wezenlijk voor zijn modernistische kijk op poëzie vindt hij dat elke dichterlijke uiting ‘pragmatisch verankerd’ is, een doel dient, ‘ook als het slechts een doel is dat de dichter zichzelf heeft gesteld’. (Bronzwaer 1993: 12) Michel juicht het beginsel dat alle poëzie aan instructie beantwoordt, zoals ooit rituele liederen op instructie werden gezongen, enthousiast toe, maar produceert dan tussen haken een grap die enige argwaan jegens die geestdrift rechtvaardigt. Pragmatiek rechtvaardigen met een instructie van de dichter aan zichzelf doet hem denken aan de dichtregel ‘Morgen win ik de staatsloterij’, openingsregel van een ooit door hem geschreven baldadige satire. (Michel 1998b: 78) | ||||||||||||
‘Wat de poëzie al lang weet’Michels ‘Laudatio’ telt dertig items waarvan er twee over Bronzwaers verwerking van Jakobson handelen. Dat is niet veel, maar daar ze ongeveer een vijfde van de tekst uitmaken bepaald ook niet weinig. Bronzwaer was vervuld van bewondering voor Jakobson en gunt hem de eer van de meest invloedrijke uitwerking van de geperiodiseerde herhaling in de poëzie te hebben verwoord. (Bronzwaer 1993: 32) Hij heeft, aldus Bronzwaer, de sterkste theorie van het begrip ‘poëtische functie’ geformuleerd die ooit is opgesteld.Ga naar voetnoot4 Michel toont ontzag voor de uitleg die Bronzwaer van de ‘cryptische basis- | ||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||
formule’ van Jakobsons theorie weet te leveren. Met behulp van overtuigende voorbeelden toont Bronzwaer aan dat, conform Jakobsons theorie, de poëtische functie ons dwingt ‘woorden met elkaar in een semantisch verband te brengen’ dat in de primaire, natuurlijke taal ontbreekt of daar niet hoeft te bestaan. (Bronzwaer 1993: 39) Michel waardeert het dat Bronzwaer zich daarbij niet beperkt tot een analyse van poëzie uit een bepaalde, klassiek genoemde periode, maar zich van teksten uit alle tijden bedient. Michels bewondering voor Bronzwaer wordt nog groter bij de constatering dat Bronzwaer op een bescheiden, indirecte wijze Jakobson, ‘de oude meester’, corrigeert op een kernconcept van diens theorie, de metafoor. (Bronzwaer 1993: 170) Michel merkt daarbij echter niet op dat Bronzwaer Jakobsons definitie van de metafoor, als onderscheiden van de metonymie, eerder in zijn boek toch een rol laat spelen. (Bronzwaer 1993: 37) Erg kritisch is Michels bewondering hier dus niet. Michel amuseert zich met Bronzwaers puntige bewering dat tafelpoot door ons op heldere momenten als een dode metafoor moet worden beschouwd en, bij nog wat meer helderheid, de combinatie heldere momenten eveneens. Dat zegt Michel wat plagerig: hij is ‘dol’ op dergelijke formules. Weer een speldenprikje, dat niet zó diep steekt dat twijfel aan zijn bewondering voor Lessen in lyriek als kathedraal van de modernistische poëtica gerechtvaardigd is. Maar toch, Michels ‘Laudatio’ eindigt met twee passages die elkaar naar het leven lijken te staan. De lofredenaar verklaart dat hij ten slotte zo onder de indruk is van Bronzwaers geleerdheid dat hij, de dichter, vergeet gedichten te schrijven. Dat echter is nu juist wat een dichter moet doen. Een belangrijke relativering: niet van Bronzwaers geleerdheid, ook niet van diens modernistische poëtica, maar van alle poëticale kennis. De afsluitende passage van ‘Laudatio’ fungeert als tegenhanger. Zij citeert de principiële verklaring waarmee Bronzwaers hoofdstuk over Jakobson eindigt en omschrijft de functie die theoretici vervullen als het inzichtelijk maken van ‘wat de poëzie al lang weet’. (Bronzwaer 1993: 50) Door dit te beamen ontgaat Michel de verdenking dat zijn ‘Laudatio’ louter ironie zou zijn, wat hem tot een onnozele discipel van Karel van het Reve zou maken. (Van het Reve 1979) Het rechtvaardigt tevens de opvatting dat de modernistische poëtica zoals geformuleerd door Bronzwaer, voor Michel een zekere geldigheid bezit. | ||||||||||||
Bewondering voor dichter Ter BalktK. Michel waardeert Bronzwaers opvatting dat er continuïteit bestaat ‘tussen traditionele en moderne poëzie, vooral wat betreft de vormaspecten’. (Michel 2008a: 140) In Lessen in lyriek zijn traditie en moderniteit niet zozeer dichotomieën, maar vormen zij veeleer een vloeiend continuüm. Michel geeft dit met het adjectief ‘onbekrompen’ treffend weer, wanneer hij de keuze typeert van door Bronzwaer opgenomen en behandelde teksten. Die typering heeft betrekking op zowel perioden waaruit teksten zijn gekozen als op de uiteenlopende aard ervan: van het Oude Testament tot poëzie van Eva Gerlach. Voor Bronzwaer is een reclameslogan even bruikbaar materiaal om | ||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||
een herhalingsfiguur te illustreren als een gecanoniseerde, poëtische regel van een Nederlandse dichter. (Michel 2008a: 142) Continuïteit tussen traditie en moderniteit blijft voor K. Michel niet beperkt tot vormaspecten, zoals dat in Bronzwaers versleer het geval is, maar strekt zich uit tot de inhoud van poëzie. Dat laat Michel zien in zijn uiteenzetting ‘Over het werk van H.H. ter Balkt’.Ga naar voetnoot5 Overigens ontbreekt Ter Balkt niet in Lessen in lyriek. Voor de explicatie van het actueel hypogram gebruikt Bronzwaer een fragment uit Ter Balkts ‘Hoera! de herfst komt’. (Bronzwaer 1993: 162) K. Michel wijst in zijn beschouwing over poëzie van Ter Balkt, volgens Michel zonder meer een van de belangrijkste Nederlandse dichters, op een spanning tussen traditie en moderniteit, die tot uitdrukking komt in beelden en vormen in Ter Balkts gedichten. (Michel 2008a: 102) Wat de vormentaal van Ter Balkt betreft, schreef Michel reeds met veel waardering over diens ‘vreemde beeldcombinaties’ en ‘met veel lef gepresenteerde strapatsen’. Opgetogen stelt Michel bovendien vast, dat er in Ter Balkts verzen geen sprake is van ophemeling of verafschuwing van het platteland ten koste van de geïndustrialiseerde wereld, al staan ze ook dikwijls op gespannen voet. Naar het oordeel van Michel is bij Ter Balkt het boerenland geenszins een idylle, maar een ‘hybride locatie waarin oud en nieuw geassembleerd lijken als betrof het een werk van Joseph Beuys’. (Michel 2008a: 101) Dat bewondert Michel. Volmondig stemt hij in met Ter Balkts afwijzing - hoe onmodieus deze ook klinkt - van de wijze waarop bewegingen als Greenpeace of politieke partijen het milieu tot ‘major issue’ maken. Haarscherp registreert Michel dat Ter Balkts betrokkenheid niet selectief is, maar alles insluit ‘wat zich om hem heen bevindt’. (Michel 2008a: 105) Ter Balkt loopt volgens Michel ‘op een rare manier’ áchter op de moderne ontwikkeling; bij hem ontbreekt immers de modern geachte distantie tot dingen en levende wezens. Tevens loopt hij, aldus Michel, vóór met zijn eigenzinnige houding jegens zijn omgeving. Die observaties zijn scherp en indringend, niet enkel ten faveure van de onvolprezen poëzie van Ter Balkt, maar ook ten aanzien van de positie die de dichter annex lofredenaar K. Michel zelf verkiest in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit. In zijn bewondering voor verzen van Ter Balkt lijkt Michel tegelijkertijd zijn eigen voorkeur te onthullen voor een positie tussen traditie en postmoderne vernieuwing. | ||||||||||||
‘In een handpalm’: modern en postmodernBlijkt Michels verhouding tot de poëtica van het modernisme dus min of meer ambivalent, dan ligt de veronderstelling van een evenredige relatie met de postmoderne theorie voor de hand. Daarmee strookt niet dat zijn letterkundige praktijk menige tekst heeft voortgebracht die zich tegen een traditionele leeswijze lijkt te verzetten. | ||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||
Ook In een handpalm telt dergelijke teksten, zoals het gedicht ‘Eerste zinnen (min een)’. (Michel 2008a: 52)Ga naar voetnoot6 Een raadselachtige titel. Wat daaronder volgt, daagt de op begrip beluste lezer beslist uit. Eerste zinnen (min een)
Midden in de nacht: groot kabaal.
‘Waar ben ik?’
De regen langs de lange ramen
gooide zilvergeld met handenvol naar binnen.
‘Wat ik dacht gebeurde niet.’
En terwijl ik wacht aan het open raam, vechten
opeens, achter in de tuin, moorddadig twee katten.
‘Ik wel. Jij niet. Ik wel, jij niet.’
De klok haalt adem, in en uit
hier heet ieder ogenblik één nul.
Nu zou ik graag (op dit onmogelijke
punt in mijn tijd) opsommingen maken.
Het zijn regels die het enigma van de titel niet onmiddellijk of na vlug herhaalde lectuur ophelderen. Integendeel. Het is of de instrumenten uit het etui van de traditionele versanalyse hier totaal falen. Een reden om ze, in dit geval, ongebruikt te laten? Dit is misschien te rigoureus, of minstens voorbarig. Het gedicht telt zeven tekstelementen, waarvan sommige tussen aanhalingstekens staan. Aannemelijk is dat ze op elkaar betrokken zijn en gezamenlijk de lezer uitnodigen iets te beleven of te beseffen. Het eerste element ademt nachtelijke paniek, II en III bewerken een geruststelling, in IV en V is daarentegen sprake van agressie, de laatste twee elementen registreren dat tijd een dwingend verloop kent en spreken ten aanzien van dat fenomeen een diepgekoesterde wens uit. Het ligt voor de hand dat de ‘Eerste zinnen’ waarvan de titel spreekt, de tussen aanhalingstekens geplaatste frasen zijn. Aan die aanhalingstekens ontlenen ze de status van citaten. Het vierde element, beginnend met ‘En’, komt daarvoor in ieder geval niet in aanmerking. De verhalende tekst uit de elementen I en II, temporeel aan die van IV voorafgaand, kan begrepen worden in samenhang met IV. Reden om hier evenmin | ||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||
‘Eerste zinnen’ te zoeken. Weliswaar wijzen de gedeelten tussen aanhalingstekens terug naar wat juist plaatsvond. Dat vormt een bezwaar tegen een lezing welke de citaten als ‘Eerste zinnen’ opvat, maar geen absoluut obstakel. Ze als eerste te waarderen kan worden gerechtvaardigd door de bijzondere functie die ze vervullen: pregnant verwoorden wat zich aan hevigs voordeed. In dit gedicht treden ik-personen op, die op verschillende niveaus functioneren. De ik uit het vierde en laatste element voert de regie over het hele gedicht en dus ook over de bevindingen van zijn alter ego's. Dat hij de ontbrekende ‘eerste zin’, de ‘min een’ uit de titel, zou kunnen ontwerpen moet echter een illusie blijven. Alles registreren en overdenken wat zich die nacht afspeelt, er ‘opsommingen’ van maken, kan niet plaatsvinden in het ‘Nu’, dat ogenblik waarbinnen de ik dit zo graag zou doen. Wat opgesomd moet worden, omvat ook het ogenblik waarop die inventarisatie wordt uitgevoerd en blijft daardoor noodzakelijkerwijs onvolledig. Ieder tijdstip in ‘mijn tijd’ is op dit punt onmogelijk, staat steeds met 1-0 achter bij de klok die de ogenblikken wegtikt. Tot zover een mogelijke leeswijze van dit gedicht. Misschien valt er een lichte ‘dropsmaak’ aan te proeven, maar definitief mag die indruk niet zijn. Hoe die gemiste zin, de ‘min een’ zou moeten luiden, wordt zelfs niet aangeduid. Toch is het die zin, waar het hele gedicht naar uitkijkt. Een postmoderne onvoltooidheid. | ||||||||||||
Tingelings catatonieEen ander postmodern voorbeeld uit In een handpalm is de prozatekst ‘Niet-verzonden brief (aan Julio Cortázar)’.Ga naar voetnoot7 De correspondent richt een, begrijpelijkerwijze niet ondertekend, schrijven tot de reeds gestorven Argentijnse auteur. Hij onderhoudt de overledene over een herdenkingsplechtigheid die een week na diens dood aan hem was gewijd. Een absurde passage die niet alleen het fictionele karakter van het epistel scherp markeert, maar ook de postmoderne inslag ervan bevestigt. Laatstgenoemd kenmerk resulteert uit het opmerkelijke verband tussen de drie personages die het stuk bevolken. Na een beschouwing over de semantische onzekerheid die ontstaat, wanneer de referenties van woorden moedwillig worden verward, vertelt de brief-schrijver zijn adressaat, hoe erg hij geschrokken is van het gemarchandeer met woorden tijdens de vredesonderhandelingen over Cambodja.Ga naar voetnoot8 Daar had een oud krantenknipsel uit 1980 hem aan herinnerd. Nu zal hij daar een verhaal over schrijven. Deze vertelling wordt opgenomen in de brief en Michels befaamde Meneer Tingeling wordt de ‘protagonist’ ervan. Tingeling leest vervolgens in dat verhaal óók een bericht over Cambodja, een week later gedateerd en bezwijkt bijna aan deze lectuur, raakt er althans door in een ‘diepe staat van catatonie’. Dat dupeert de briefschrijver in zijn kwaliteit van verteller. | ||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||
Mooie boel! Hoe moet het nu verder met mijn verhaal. (...) Maar Tingeling die wil niet, die zit daar verstijfd te zitten en zadelt mij op met het probleem van de onmacht, terwijl het de lezer zou moeten zijn die met dat probleem wordt opgescheept. Dat laatste is ongetwijfeld belangrijke informatie voor lezers van postmodern proza. De correspondent richt zich vervolgens moedeloos tot zijn adressaat: de overleden Julio Cortázar. Die moet maar eens met Tingeling gaan praten om hem weer in beweging te krijgen. Een wonderlijke verknoping, waarin de correspondent tevens verteller, het verhaalpersonage Tingeling en de adressaat Cortázar hun aandeel in hebben. Een postmoderne manier van vertellen. (Vervaeck 1999: hoofdstuk 4, passim) ‘“draag het verder”’
Ten slotte het fascinerende gedicht ‘Uit de horizon’.Ga naar voetnoot9
uit de horizon
maakt zich
een stipje los
groeit langzaam
op de okeren weg
tegen de verte in
steeds minder donker
minder silhouet
iemand zonder stok
en hoed die niets
met zich meedraagt
als die eindelijk passeert
-jij staat op je ladder
geleund tegen de appelboom -
wat zeg je dan
‘draag het verder’
Dit gedicht zou een meditatie genoemd kunnen worden. Er is sprake van een observator die aangeduid wordt met jij. Die waarnemer staat op een ladder - dat verlengt het | ||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||
uitzicht - en leunt tegen ‘de appelboom’, schriftuurlijk de boom van kennis van goed en kwaad. Uit de horizon maakt zich een stipje los. Naderbij komend blijkt hij stok noch hoed te bezitten, is hij iemand ‘die niets met zich meedraagt’. Bij het passeren van de man voelt jij zich genoopt iets te zeggen. Dan volgt de raadselachtige aansporing: ‘“draag het verder”’. De vraag is waarheen? De vraag is ook wat er moet worden gedragen. Het is verleidelijk hier aan een beschouwing over Walter Benjamin te denken, door Michel opgenomen in de bundel In een handpalm, een intertekstueel gegeven dus.Ga naar voetnoot10 Alles wat uit de verte nadert, heeft voor Benjamin een dromerige kwaliteit, wekt verwachting. Dat zou voor de man in het gedicht zeker kunnen gelden. De observator bij de boom kijkt de passant niet na. Waarom niet? Misschien omdat dit een effect, tegengesteld aan het verwachtingsvolle naderen zou opleveren, namelijk een verdwijnen in de verte. Dat de man niets met zich meevoert, maakt ook de aansporing ‘“draag het verder”’ mysterieus. Wordt hier ascetische bezitloosheid aangeprezen? De lezer blijft met zijn vragen zitten, wordt op postmoderne wijze niet op zijn wenken bediend. Het gedicht eindigt juist daar, waar antwoorden verwacht mochten worden. | ||||||||||||
BesluitDe poëticale positie van K. Michel lijkt vooralsnog moeilijk te bepalen. Een aantal van zijn teksten voegt zich ongetwijfeld naar een postmoderne leeswijze, zijn theoretische uitspraken wijzen soms een andere kant uit. Met name geldt dit laatste voor zijn instemming met Bronzwaers continuïteitsopvatting wat de vorm- en semantische aspecten van poëzie betreft. Een opvallende parallel hiermee is de waardering die Michel toont voor de manier waarop dichter Ter Balkt inhoudelijke elementen uit de moderne cultuur in verband brengt met die uit vroegere perioden. Ook hier continuïteit. Deze continuïteit valt echter onder het embargo waarmee Lyotard cum suis de ‘grands récits’ hebben getroffen. Een positie die, zoals bekend, voor postmoderne literaire teksten de mogelijkheid uitsluit over de werkelijkheid uitspraken te doen die heelheid en coherentie bezitten en op die kenmerken ook analyseerbaar zijn. Op dit oordeel bouwt postmoderne theorievorming voort. Het is de vraag, of en in hoeverre K. Michel dit bouwen ondersteunt. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||
|
|