Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem Bongers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het pseudoniem als positie-innameIn de wereld van de kunst zijn pseudoniemen zo gangbaar dat we er bijna niet bij stilstaan. Toch is er eigenlijk iets vreemds aan de hand, iets wat je aanvoelt als je de situatie omdraait. Het zou bepaald vreemd overkomen als ik, zonder mezelf als kunstenaar of anderszins als publicist te afficheren, voortaan een pseudoniem zou gaan voeren.Ga naar voetnoot1 ‘Goedemorgen bakker, ik, Multatuli, hij die veel geleden heeft, wens een brood!’ In het literatuurwetenschappelijke debat is er totnogtoe niet veel aandacht geweest voor pseudoniemen. (Van Zoggel 2009) Toch is het, zeker vanuit literatuursociologisch standpunt, interessant om het pseudoniem als strategisch element nader te bekijken. Het hebben van een pseudoniem is een positie-inname op zich, of, in de woorden van Jérôme Meizoz: ‘Il permet de marquer une nouvelle identité énonciative, de la distinguer de celle donnée par l'état civil. Au fond, le pseudonyme fait de l'auteur un énonciateur fictif, un personnage à part entière....’ Het pseudoniem is dus niet alleen ‘une précaution contre la censure’ of ‘une manière de susciter la curiosité’. Daarom stelt hij vast dat het pseudoniem te lezen is ‘[c]omme un indicateur de posture’. (Meizoz 2007: 18) Mijn methode is een combinatie van literatuursociologisch en interpretatief onderzoek. In lijn met de onderzoeksmethode van Jérôme Meizoz, zoals hij die uiteenzette in zijn Postures littéraires. Mises en scène modernes de l'auteur (2007), richt ik mij zowel op interne (primaire werken) als externe bronnen (interviews) en heb ik oog voor autorepresentatie (door de schrijver zelve) en heterorepresentatie (door andere actoren in het veld). De auteur die ik bespreek heet Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Fara- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hani (1954 -), maar hij is bekender onder zijn pseudoniem: Kader Abdolah (1980 -). De hoofdvraag is: welke positie-innames zijn er te onderscheiden als we ‘Kader Abdolah’ als een ‘indicateur de posture’ opvatten? En hoe zet deze lijn zich voort als je kijkt naar de verhalen die Abdolah vertelt wanneer men hem vraagt wat dan zijn ‘echte’ naam is? De focus ligt op verhalen die Abdolah rondom zijn schrijverschap creëert over zijn pseudoniem en zijn eigen afkomst en hoe deze twee elementen van zijn discursieve ethos tezamen bijdragen aan één poëticaal doel: de profilering van Kader Abdolah als literair strijder en spreekbuis voor onderdrukten, in Iran én in Nederland. In dit artikel is het me er nadrukkelijk niet om te doen de theorievorming over pseudoniemen een nieuwe wending te geven, het gaat er me vooral om een interessante casus over het voetlicht te brengen door enerzijds (de verhalen over) het pseudoniem bij één welbepaalde auteur te onderzoeken en anderzijds een kijkje áchter de verhalen te nemen door, in de mate van het mogelijke, te bekijken hoeveel waarheid erin zit... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drieledige positioneringHet paradoxale aan het pseudoniem is dat het tegelijkertijd een verhullend én een openbarend effect heeft. De verhullende functie zorgt ervoor dat ‘Kader Abdolah’ de naam is geworden waaronder de biografische persoon Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani bekend is geworden: de biografische naam is bedekt geraakt onder een dikke laag ‘Kader Abdolah’. Anderzijds blijkt dat het pseudoniem in veel gevallen bij andere actoren in het veld aanleiding geeft om te vragen naar het waarom van juist dit pseudoniem, waarna een terugkoppeling naar de biografische persoon snel is gemaakt - zeker in het geval van Abdolah.Ga naar voetnoot2 In de verhalen die Abdolah over zijn pseudoniem vertelt, spelen drie elementen een rol: de censuur, een of twee geëxecuteerde Koerdische vrienden en zijn betovergrootvader. In dit citaat komen de drie elementen samen. Iedereen in mijn familie wilde schrijver worden. Ik wilde het ook, maar de schaduw van mijn over-overgrootvader was te zwaar voor mijn schouders. Daarom heb ik later als schrijver een schuilnaam gekozen, Kader Abdolah, de naam van een in het verzet gesneuvelde kameraad. Ook voor mijn eigen veiligheid was dat nodig. (Abdolah in Abrahams 1995) Het pseudoniem ‘Kader Abdolah’ ontstond in Iran, alwaar hij twee clandestiene reportages publiceerde: Wat willen de Koerden zeggen? (1980) en Koerdistan na het verzet (1982). Deze boeken werden illegaal uitgegeven en onder de toonbank verkocht.Ga naar voetnoot3 Om de cen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
suur te kunnen ontlopen, was een pseudoniem vereist. Hier speelt dus een authentiek motief om een pseudoniem aan te nemen een belangrijke rol: er was fysieke dreiging voor de daadwerkelijke persoon. Tegelijkertijd is het goed om te onthouden dat het niet strikt noodzakelijk zou zijn voor Abdolah om zijn pseudoniem in Nederland te handhaven. Dat hij dit wel gedaan heeft, mag gezien worden als een strategische keuze. Het is onduidelijk of het bij de twee leden van het pseudoniem gaat om één of twee geëxecuteerde Koerdische kameraden. In enkele van de eerste interviews geeft Abdolah aan dat de gesneuvelde vriend ‘Kader Abdolah’ heette.Ga naar voetnoot4 Na 1999 zegt hij consequent dat hij zijn twee vrienden ‘Kader’ en ‘Abdolah’ zijn geëxecuteerd.Ga naar voetnoot5 In de column ‘Wat wilde hij zeggen’ schrijft Abdolah: ‘Ikzelf draag een Koerdische naam: Kader Abdolah. Maar dat ben ik niet. Ik ben een ander. Ik verschuil me achter twee Koerden, twee vrienden: Kader en Abdolah.’ (Abdolah 1999) Abdolah positioneert zich dus als iemand die letterlijk in de naam van anderen spreekt, de naam van gesneuvelde kameraden. Het gevolg is dat, elke keer als men hem naar zijn pseudoniem vraagt, hij in staat wordt gesteld om twee belangrijke elementen van zijn autorepresentatie in stelling te brengen: zijn status als politiek vluchteling en zijn gewenste rol van spreekbuis voor een onderdrukt volk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik kom uit een goed nest!’In de verhalen die Kader Abdolah rond zijn afkomst en schrijverschap creëert, speelt de familietraditie een belangrijke rol en dan vooral in het spoor van zijn voorvader Mirza Abolghasem Ghaemmaghami Farahani, volgens Abdolah ‘[p]remier, dichter en grondlegger van de moderne Perzische literatuur. Een heel beroemd man. (...) In de jaren twintig hebben mannen van de sjah hem in de paleistuin vastgehouden, hem een zakdoek in de mond gepropt en vervolgens een kogel door zijn hoofd geschoten’. (Abdolah in Wagenaar 1994) Paradoxaal genoeg plaatst Abdolah zich middels een pseudoniem dat afstand neemt van de zware schaduw van zijn betovergrootvader alsnog in een eerbiedwaardige familietraditie van schrijvers en bij uitbreiding in de Perzische literatuur. Ook hier doet de eerder genoemde paradox zich gelden. Juist doordat Abdolah een pseudoniem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gekozen, kan hij keer op keer die zware last van de schaduw van zijn voorvader oproepen en refereren aan zijn ‘werkelijke’ afkomst. ‘Ik kom uit een goed nest!’ zegt hij in een interview tegen Max Arian en dat is de ondertoon die in veel interviews hoorbaar is. (Arian 2008) De constanten in het bijna overal identiek voorkomende voorvaderverhaal zijn dat hij een zeer groot dichter was en grondlegger van de moderne Perzische literatuur, dat hij zich verzette tegen de sjah en daarom vermoord werd, dat het de droom van de familie was ‘[o]m nog een keer een beroemde schrijver te hebben’ die literaire wraak kon uitoefenen op de wrede machthebbers en dat Abdolah in een droom door zijn overgrootvader bezocht is met de boodschap dat hij die nieuwe grote schrijver zou worden: ‘Toen ik twaalf was, verscheen mijn over-overgrootvader op een nacht in een van mijn dromen. Hij zei tegen mij: “Wees rustig, jij bent het, jij wordt het...”.’ (Abdolah in Abrahams 1995) Het verhaal over zijn illustere voorouder, nu eens betovergrootvader dan weer (over-)overgrootvader genoemd, komt voor in zeer veel interviews met Abdolah en verslagen van lezingen.Ga naar voetnoot6 Maar ook in aankondigingen van lezingen en in enkele bio- en bibliografieën wordt dit voorvaderverhaal rechtstreeks overgenomen.Ga naar voetnoot7 Vanaf de publicatie van De reis van de lege flessen (1996) is de omschrijving die op de eerste twee bundels voorkwam (dat hij ‘een lange traditie in de Perzische literatuur vertegenwoordigt’) nader ingevuld: ‘Kader Abdolah (Iran, 1954) stamt uit een familie met een lange traditie in de Perzische literatuur (...).’ (Abdolah 1996, cursivering WB) In 1996 meet Kader Abdolah zich eveneens een nieuw pseudopseudoniem aan, waarmee hij zich andermaal in de genoemde traditie plaatst: Mirza. ‘Mirza’ is een Perzische eretitel, een benaming voor een schrijver, een chroniqueur. Onder deze rubriektitel schrijft Abdolah tot op de dag van vandaag columns in de Volkskrant. De columns hebben ‘Mirza’ als boventitel en zijn ondertekend met ‘Kader Abdolah’. Hier werkt de eerder genoemde paradox evenzeer: eenieder die wil weten waar dat mysterieuze ‘Mirza’ voor staat, wordt doorverwezen naar een eerbiedwaardige Perzische traditie waarin Mirza Abolghasem Ghaemmaghami Farahani uiteraard een belangrijke rol vervult. Ook op een institutioneel en strategisch zeer interessante plek, komen we een verwijzing naar Abdolahs voorouder tegen. Wanneer Abdolah in 2000 voorgedragen wordt om benoemd te worden tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, twijfelt hij naar eigen zeggen heftig en krijgt hij er zelfs ‘acute rugpijn’ van. (Anoniem 2000)Ga naar voetnoot8 Door de moord op zijn voorvader is hij namelijk ‘principieel tegen elke vorm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van monarchie’ en hij stelt ‘Ik Hossein kan geen ridder zijn.’ Hij accepteert het lintje echter toch: ‘Maar Kader Abdolah, een product van de Nederlandse samenleving, neemt het wel aan. Niet voor mezelf, maar voor alle minderheden in Nederland.’ (Van Dinther 2000) De ene roeping, het fungeren als spreekbuis voor minderheden, wint het hier in het openbaar van de andere roeping, het navolgen van een door de monarchie vermoorde voorouder. Ruim een week later zal ‘Abdolah als Abdolah’ in zijn column zijn lintje nogmaals inzetten met een soortgelijk doel: ‘Op 5 mei drukte ik op de knop van de muis om de betekenis van ridder op te zoeken: “Beschermer. Voorvechter.” Ik pakte mijn zwaard en bevrijdde de kinderen die vijf, zes jaar geleden in het asielzoekerscentrum geboren waren en nog altijd wachtten.’ (Abdolah 2000) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een geweldige dichterNiet alleen in het externe discours van de interviews refereert Abdolah aan zijn illustere voorouder. In het titelverhaal van Abdolahs debuutbundel De adelaars (1993) komt een korte passage voor waarin de moord op de overgrootvader genoemd wordt, alsmede het gegeven als zou er in de bergen een heiligdom zijn alwaar de grote dichter begraven ligt. (Abdolah 1993: 94-96) Interessanter is echter het openingsverhaal van Abdolahs tweede verhalenbundel De meisjes en de partizanen (1995): ‘En toen waren wij aan de beurt.’ Een kort verhaal of een lang prozagedicht (drie pagina's) dat zich laat lezen als een poëticaal statement - tot het gekozen vertelperspectief aan toe. Aan het woord is een verteller die zich doorgaans van de wij-vorm bedient, maar naar zijn vader verwijst vanuit het ik-perspectief. Het verhaal lijkt globaal een wij-verteller te hebben en opent met ‘Wij waren met z'n elven.’, maar vervolgt met ‘Elf kleine jongens, de zonen van mijn vader’. (Abdolah 1995: 9, cursivering WB) Op zeven plaatsen komt deze frase (‘mijn vader’) voor. Je zou kunnen zeggen dat de ik-verteller het masker van de wij-verteller opzet, of beter, dat de ‘ik’ zich opwerpt om het verhaal van het ‘wij’ te vertellen: dat de ik-verteller zich positioneert als spreekbuis, als de enige zoon van de elf die het verhaal kan vertellen, als enige ware erfgenaam van de voorouder in wiens gedichten magie zat. Dat is dan ook het thema van het verhaal. Het verhaal beschrijft een sprookjesachtig avondritueel waarin de vader zijn zoons vertelt over hun betreurde voorvader die ‘de dichter van zijn volk’ was, waarvan het volk ‘zijn gedichten uit het hoofd’ leerde en die vermoord werd door ‘de mannen van de sjah’ die ‘een zakdoek in zijn mond’ propten.Ga naar voetnoot9 Na het vertellen van de stichtingsmythe van het huis waarin de jongens, hun vader en grootvader wonen, wandelen achtereenvolgens opa, vader en de jongens naar de kraan om hun zakdoeken te wassen en die in een boom te hangen. De symboliek kan er nauwelijks dikker bovenop liggen: de opeenvolgende generaties verrichten dezelfde handelingen, handelingen die zeer ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
terieel (de zakdoeken) herinneren aan hetgeen met de voorouder is gebeurd. Nadat de zakdoeken in de door opa geplante treurwilg (!) gehangen zijn, vragen de jongens wat er na de dood van de voorvader gebeurde met de magie in zijn vingertoppen: ‘En de magie? Ging die dood? Verdween die ook?’ Het moge de lezer inmiddels duidelijk zijn dat de magie in de vingertoppen van de ik-verteller is gaan zitten, een ik-verteller die met een schuin oog op de alomtegenwoordigheid van het voorvaderverhaal in de interviews via ‘Kader Abdolah’ gemakkelijk te koppelen is aan Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani.Ga naar voetnoot10 De voorvaderdraad wordt in Abdolahs fictie weer opgepikt in Spijkerschrift (2000). In zijn eerste grote roman citeert Abdolah op de eerste pagina's uit het werk van zijn overgrootvader en noemt hem met naam en toenaam: ‘(...) kleine dorpen hadden altijd namen voortgebracht van mannen die de geschiedenis waren ingegaan. Zo ook een geweldige dichter, Ghaemmaghame Farahani, wiens gedichten iedereen uit het hoofd kent (...).’ Daarop volgt een kwatrijn in het Perzisch en de vertaling daarvan in het Nederlands. In een interview naar aanleiding van het verschijnen van Spijkerschrift benadrukt Abdolah dat het werk ook een eerbetoon aan zijn voorouder is. (De Jong 2000) In datzelfde interview vertelt Abdolah dat het dichtende personage Kasem Gan een oom van hem was en in de verklarende woordenlijst achterin leren we dat ‘Kasem’ de naam van een heilige is en ‘Gan’ ‘adel’ betekent. Tegelijkertijd is ‘Kasem (Gan)’ ook een mogelijke transliteratie vanuit het Perzisch voor de naam die hij eerder als Ghaemmaghame weergeeft: de naam van zijn betovergrootvader.Ga naar voetnoot11 Zo representeert Abdolah zich dus intern (in zijn literaire teksten) en extern (in de interviews) als erfgenaam van een grote Perzische traditie, een traditie waar grote schrijvers en zelfs kleine profeten uit voortkomen: ‘Wij Farahani's zijn zienertjes. We moeten maken, anders worden we ziek.’ (Abdolah in De Jong 2000) Dit schrijven van literatuur als roeping en als ziener, als erfgenaam van een grote Perzische traditie en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
als spreekbuis voor een familie en bij uitbreiding een volk en ‘de geschiedenis’ is een doorlopend element van Abdolahs poëticale opvattingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
envoi De literair-historische status van Mīrzā Abū al-Qāsim Qā'im'maqām FarāhānīHet is nauwelijks mogelijk om de verhalen die Abdolah vertelt over zijn leven te controleren, simpelweg omdat (voorlopig) het grootste deel van zijn leven zich afspeelde in Iran en er geen informatie is te vinden die teruggaat op een andere bron dan Abdolah zelf. Het is dan ook niet zeer verwonderlijk dat veel verhalen die hij vertelt, in dit geval over zijn afkomst en zijn voorvader, overgenomen worden tot in wetenschappelijke publicaties aan toe.Ga naar voetnoot12 In het geval van Mīrzā Abū al-Qāsim Qā'im'maqām FarāhānīGa naar voetnoot13 is er echter wel een blik achter de schermen mogelijk. Om te zien hoe deze voorouder in de wetenschappelijke literatuur over de Perzische literatuurgeschiedenis gerepresenteerd wordt, raadpleegde ik drie literatuurgeschiedenissenGa naar voetnoot14 en consulteerde drie experts.Ga naar voetnoot15 Een eerste voorbehoud, tegelijk een cruciale en onoplosbare kwestie, is hier op zijn plaats: ís Abdolah wel een achterkleinkind van deze Qá-maqám? Ahmad Karimi-Hakkak wees me er terecht op dat ‘illustrious ancestors typically have thousands of claims placed upon them by individuals all too eager to trace themselves to the luminaries of the past’. Dit in het achterhoofd houdend is de vraag hoe ‘illustrious’ Abdolahs vermeende ‘ancestor’ is en wat precies zijn status is. In de drie door mij geraadpleegde literatuurgeschiedenissen komt Qá-maqám alleen in de oudste voor, het standaardwerk A History of Persian Literature (1959 [1924]) van Edward G. Browne. Een eerste opvallend feit is dat hij al in 1835 vermoord werd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet pas in 1870 of zelfs pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot16 Browne vermeldt ook een tweede en belangwekkender feit: de staatsman is niet dezelfde persoon als de dichter. De man naar wie Abdolah verwijst als dichter is Mírzá Abu'l-Qásim Qámaqám, maar de ‘Deputy Prime Minister’ is zijn vader (!): ‘Mírzá 'Ísá of Farahan, called Mírzá Buzurg’. Over de literaire prestaties van de vader vermeldt Browne verder niets, behalve dat ze minder ‘remarkable’ zijn dan die van zijn zoon. (Browne 1959 [1924]: 311) Zoon Abu'l-Qásim werkte wel aan het hof, maar in een minder belangwekkende functie. Hij was in dienst als brievenschrijver - ghost writer avant la lettre - voor Fath-'Alí Shah (de toenmalige sjah). Volgens expert Michael Beard bestaan zijn brieven uit ‘the most flowery diplomatic discourse I have ever seen’ en zijn referenties aan Abu'l-Qásim doorgaans verbonden aan een specifieke brief waarin de sjah zijn excuses aanbiedt aan de tsaar van Rusland vanwege de moord op minister Grebaiodoff en zijn medewerkers in Teheran in 1829.Ga naar voetnoot17 Abu'l-Qásim was dus in eerste instantie medewerker van de sjah, totdat die overleed. Abu'l-Qásim ‘fell into disgrace’ (Browne 1959 [1924]: 311) en de nieuwe sjah, Muhammad Sháh, liet hem vermoorden. Of zoals Ahmad Karimi-Hakkak stelt: ‘Qā'im'maqām was done in by his rivals in a series of court intrigues forever open to different interpretations.’ Hoewel Abu'l-Qásim poëzie schreef, is hij volgens Browne ‘[m]ore celebrated as a prose-writer, his numerous published letters being regarded by his countrymen as models of good style.’ (Browne 1959 [1924]: 311) Dit beeld wordt bevestigd door de experts die ik consulteerde.Ga naar voetnoot18 Abbas Milani mailde me dat ‘[h] is book of letters to princes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
and political figures is considered a masterpiece of Persian prose’ en Ahmad Karimi-Hakkak voegde daaraan toe: ‘If anything the old Qá'im'maqám was known as a simplifier of the Persian prose style, not Persian poetry.’ Ook Browne roemt Abu'l-Qásim vooral als versoberaar (!) van het Perzische (diplomatieke) proza en citeert alleen uit zijn verzen om zijn ambivalente houding jegens de Russen te demonstreren. (Browne 1959 [1924]: 316) De claim dat Abu'l-Qásim iets van doen zou hebben met modernisering in de Perzische poëzie, wordt door geen enkele bron onderschreven. Michael Beard: ‘I don't think we're going to find any evidence of him as a proto-modernist.’ Ahmad Karimi-Hakkak, auteur van Recasting Persian Poetry. Scenarios of Poetic Modernity in Iran (1995), een boek waarin Abu'l-Qásim veelzeggend niet voorkomt, stelt dat ‘it would be a stretch to connect him to any modern or modernist movement in Perian poetry’. Abbas Milani tenslotte noemt hem weliswaar ‘one of the great reformers of modern Persian prose,’ maar ziet ook geen reden om hem als een poëtisch hervormer te beschouwen.Ga naar voetnoot19 Voor dit artikel is vooral de strategische waarde en performatieve functie van Abdolahs uitspraken van belang; het feit dat hij zich in een eerbiedwaardige Perzische traditie wil plaatsen en zich wil tonen als een gevluchte vertegenwoordiger van een groots poëtisch voorgeslacht, dat door politieke omstandigheden gefrustreerd, dóór hem op literaire wijze wraak wil nemen. Wanneer men echter iets dieper graaft dan deze verhalenoppervlakte, komen er interessante vragen boven die slechts met speculaties kunnen worden omgeven. Waarom benadrukt Abdolah zo sterk dat zijn voorvader een dichter was? Geen bron die ik raadpleegde heeft het over groots dichterschap als het om Abu'l-Qásim gaat. Het is natuurlijk mogelijk dat zijn gedichten regionaal in aanzien staan en dat het volk aldaar ze inderdaad uit het hoofd kent, maar waarom verhaalt Abdolah, zelf prozaschrijver, niet over de intersubjectief onbetwiste prozaïsche kwaliteiten van zijn voorvader? Zou het er wellicht mee te maken kunnen hebben dat zijn geroemde proza in opdracht geschreven werd van en zelfs ondertekend werd door de toenmalige politieke machthebber, de sjah? En dat de vergelijking tussen de politiek vluchteling Abdolah enerzijds en uiteindelijk slachtoffer (?) van ‘court intrigues’ Abu'l-Qásim anderzijds wellicht minder sterk opgaat dan Abdolah graag wil? Zoals ik al zei: het eindigt in speculaties, maar het lijkt erop dat het Mooie Grote Verhaal over Autoriteit Abu'l-Qásim een even interessant verhaal verbergt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst en vooral dank ik mijn scriptiebegeleider Geert Buelens voor zijn ondersteuning en geduld. Hij bracht mij in contact met Hirad Dinavari (Library of Congress) en die verwees mij op zijn beurt door naar Abbas Milani, Ahmad Karimi-Hakkak en Michael Beard, die ik allen, maar vooral laatstgenoemde, bij deze hartelijk dank. |
|