Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
Mathijs Sanders
| |||||||||||||||||||||||
‘Het zal de meesten wel zoo gaan’Maandag 7 maart 1932. Een gure voorjaarsbui trok over de Haagse begraafplaats Oud Eik en Duinen. Tegen het middaguur schaarde een eerbiedwaardig gezelschap zich rond het graf van de schrijver Frits Hopman, die drie dagen eerder op vierenveertigjarige leeftijd was gestorven aan de gevolgen van leukemie. Onder de letterheren die hem een laatste groet brachten bevonden zich de historici Johan Huizinga en Herman Colenbrander en de schrijver Herman Robbers. Voor Hopmans opgang in de literatuur waren deze letterheren van groot belang geweest. Zij stonden aan het roer van De Gids en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, tijdschriften die er in de literaire wereld toe deden en die voor Hopman als springplanken hadden gefungeerd. Herdenkingsartikelen staken nu de loftrompet. Volgens Anthonie Donker deed Hopman als schrijver van korte verhalen niet onder voor Nescio en Elsschot. (Donker 1932) Maar noch Hopmans tijdgenoten, noch een latere bewonderaar als Boudewijn Büch konden hem voor de vergetelheid behoeden. (Büch 1983) Een overvolle doos met bewaard gebleven documenten van en over Hopman in het Letterkundig Museum prikkelde mijn nieuwsgierigheid. Literaire randfiguren oefenen nu eenmaal aantrekkingskracht op mij uit, maar ook vermoedde ik dat het verhaal over deze kleine auteur een uitgelezen mogelijkheid bood om enkele actuele theoretische benaderingen in literair-historisch onderzoek op hun bruikbaarheid te toetsen.Ga naar voetnoot1 Hopman als test case. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
Frederik Jan Hopman werd geboren op 14 juli 1877 en groeide op in een Amsterdams middenstandsmilieu. Als adolescent ontdekte hij de moderne literatuur. Hij wilde schrijver worden, maar liep niet over van zelfvertrouwen. De angst om maatschappelijk te mislukken klonk al snel door in brieven aan zijn vriend Kobus van Pesch.Ga naar voetnoot2 In 1899 behaalde hij via zelfstudie zijn ‘Acte A Engelsch’ en waagde hij zich aan een studie Engels in Groningen, maar na enkele maanden keerde hij terug naar Amsterdam. Pas in 1907 zou hij alsnog slagen voor zijn ‘Acte B’. In 1902 beproefde hij zijn pen als redacteur-verslaggever bij de Arnhemsche Courant. Juist toen hij op een dood punt leek aan te koersen - studie en huwelijk dreigden te mislukken, de krant zette hem aan de dijk - waagde Hopman de sprong naar de literatuur. Op 6 mei 1905 debuteerde hij met het korte verhaal ‘Het kruispunt’ in De Kroniek van Pieter Lodewijk Tak. Via dit weekblad leerde hij schrijvers als Johan de Meester, Jan Veth, Frans Coenen, Johan Huizinga en Herman Robbers kennen. Deze contacten wierpen vruchten af. Toen Robbers in 1905 aantrad als redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, nodigde hij Hopman uit om novellen aan zijn tijdschrift af te staan. In zijn brieven aan Robbers sloeg Hopman een deemoedige toon aan, zonder zijn ambities te verhullen.Ga naar voetnoot3 Hij was nog maar een beginneling in de letteren die weifelde ‘tusschen drang tot uiting en besef van ontoereikende vermogens’ en die de vererende uitnodiging dankbaar aannam ofschoon hij slechts kon schrijven ‘in verloren oogenblikken, te midden van geheel ander werk’.Ga naar voetnoot4 Ook in de voorwoorden van zijn verhalenbundels In het voorbijgaan (1913) en Nachtwaken (1920) - verschenen bij de literair weinig gereputeerde uitgeverijen Sleeswijk (Bussum) en Becht (Amsterdam) - poseerde Hopman als een schrijver van pretentieloze ‘vertelsels’, geschreven als ‘uitspanning tusschen zooveel ander, verdrietend werk’. Uit Hopmans brieven, voorwoorden en verhalen rijst het beeld op van een schrijver wiens verlangen naar een exclusief kunstenaarschap botste met de burgerlijke werkelijkheid. Tussen Hopmans ‘epistolair ik’ en ‘vertellend ik’ bestond een onmiskenbare correspondentie.Ga naar voetnoot5 Beide figuren portretteerden zichzelf als melancholische eenlingen in een onttoverde wereld en als door dagelijkse beslommeringen geplaagde kunstenaars die hun ambities onder ideale omstandigheden wèl zou kunnen realiseren. ‘Het zal de meesten wel zoo gaan’, luidt het in ‘Een herfstdroom’ uit de bundel Nachtwaken (1920): ‘Weken achtereen berustend hameren aan moeizame, verdrietende dagtaak. Dan eensklaps en zonder reden weerspannigheid, hartstochtelijk verzet tegen de insluiting door routine en banale omgeving.’ (25) Hoewel de gedroomde omstandigheden zich vooralsnog niet aandienden, had | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
Hopman niet te klagen over de ontvangst van zijn eerste verhalenbundel. Robbers prees zijn medewerker in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift als een gevoelige prozaïst, wiens verhalen de beste uiting waren van ‘hoogere journalistiek’, een genre dat weliswaar beneden de ‘hoogere litteratuur’ stond, maar dat op zichzelf gewaardeerd moest worden. (H.R. 1914) Hopman dankte Robbers voor de gunstige beoordeling en stelde hem meteen ‘zware kost’ in het vooruitzicht, een kunstenaarsroman in dagboekvorm, die in 1915 werd afgedrukt in zes afleveringen van Elsevier's en in 1916 in boekvorm verscheen.Ga naar voetnoot6 Had Robbers hem nog getypeerd als een verdienstelijke feuilletonschrijver, met De proeftijd groeide Hopmans reputatie als literair auteur. Voor het grote publiek van boekenvrienden werd hij in Den Gulden Winckel getypeerd als een markante en zeer eigen persoonlijkheid. (Jaarsma 1918) Van nog groter belang voor zijn prestige in de literaire wereld waren de lof van Carel Scharten, die in De Gids ‘het voortreffelijk litterair gehalte’ van Hopmans roman prees, en de overwegend gunstige recensie van Johan de Meester in diens ‘Letterkundige kroniek’ van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. (Scharten 1917 [mijn cursivering], De Meester 1917) Via de recensies van Scharten en De Meester kwam Hopman in het blikveld van De Gids.Ga naar voetnoot7 Dit oude en eerbiedwaardige maandblad oogde rond 1920 dan wel als een bezadigd tijdschrift met meer verleden dan toekomst, maar van dat roemrijke verleden ging nog altijd een zeker gezag uit. De Gids had vele stormen doorstaan, maar de redactie besefte dat het bijna tachtigjarige tijdschrift niet meer de vitaliteit bezat uit de jaren van Potgieter en Busken Huet. Toen H.T. Colenbrander begin 1916 het redactiesecretariaat overnam van J.N. van Hall, sprak hij in de januari-aflevering de wens uit om aansluiting te vinden bij de eigentijdse literatuur zonder te breken met de traditie die het tijdschrift belichaamde. Nieuw literair bloed was zeer gewenst: ‘zoo er nog ergens vergeten tieners schuilen of eerlang twintigers zich openbaren, zij zijn welkom.’ (Redactie 1916) Johan de Meester was als schrijver en criticus de eerste die in de redactie over ingezonden bellettrie moest oordelen, telkens in samenspraak met Jan Veth en Johan Huizinga. (Van den Akker & Dorleijn 1985) De Meester wilde het met een oudere jongere als Hopman wel eens proberen. Vereerd met de aandacht stuurde Hopman in januari 1917 ‘een studietje’ op, het eerder aangehaalde verhaal ‘Een herfstdroom’, dat enkele maanden later werd geplaatst.Ga naar voetnoot8 Hopman - die zich in brieven aan De Gids wederom presenteerde als ‘een beginneling in de letteren’Ga naar voetnoot9 - was naar het oordeel van de redactie ‘een welkome Gids-kracht’.Ga naar voetnoot10 Via De Gids en met de hulp van De Meester, Colenbrander en Huizinga hoopte Hopman zijn baan als onderwijzer te kunnen inrui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
len voor een betrekking in de letteren. Het tijdschrift was ‘één groote hulp (...) bij toekomstige sollicitaties naar een betere betrekking’, zo schreef hij aan Colenbrander.Ga naar voetnoot11 De bescheidenheid die Hopman in zijn brieven tentoonspreidde was niet louter een retorische gemeenplaats. Erg gemakkelijk zal hij zich niet bewogen hebben in de kringen rond De Gids. Sociaal en literair voelde hij zich waarschijnlijk de mindere van de academisch gevormde intellectuelen en van de gereputeerde literatoren in en rond de redactie. Maar in Johan de Meester had Hopman een trouwe mentor en zijn sympathie verspeelde hij niet. Vooralsnog bood het vertalen van Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen enige financiële perspectieven.Ga naar voetnoot12 De Meester gaf de literaire loopbaan van Hopman een beslissende wending. In een poging om van De Gids weer een echt kritisch tijdschrift te maken zocht de redactie naar critici die regelmatig nieuwe Nederlandse en buitenlandse literatuur konden bespreken in de rubriek ‘Bibliographie’. Ook Hopman kreeg een kans. Als nieuwbakken criticus pakte hij de zaken voortvarend aan, al liet hij niet na om zijn brieven aan de redactie te larderen met klachten over tijdgebrek als gevolg van de ‘schoolmeesterij’, die alle poëzie in hem dreigde te smoren. Hopman maakte intussen van de gelegenheid gebruik om zich in zijn recensies te profileren als een moderne schrijver van verbeeldingsvol maar zakelijk proza. Zo greep hij zijn eerste bespreking aan om het gebrek aan ‘goede novellisten’ in Nederland aan de orde te stellen en in een moeite door een uiteenzetting te geven over de compositietechniek van de short story, een genre dat ‘meer zelfbeheersching in toewijding en offervaardigheid’ vroeg ‘dan de gewone roman’. (Hopman 1920-1) In zijn volgende bespreking vestigde hij de aandacht op ‘die moeilijkste van alle letterkundige ondernemingen: de dichterlijke verbeelding van ons moderne leven’. (Hopman 1920-2) Zijn eerste kritieken kunnen begrepen worden als een oratio pro domo van de novellist, maar wat de toonzetting betreft onderscheidde Hopman zich niet van andere recensenten in De Gids. De critici in dit tijdschrift waren doorgaans hoffelijke beoordelaars die nieuw literair werk toetsten aan algemeen geaccepteerde ethische en poëticale normen. Wilde Hopman als criticus een naam vestigen (een belangrijke stap op de lange weg naar het door hem zo begeerde professionele schrijverschap) dan moest hij niet alleen de taal van het tijdschrift beheersen, maar zichzelf ook in beeld spelen als criticus met een eigen geluid. Die gelegenheid deed zich voor in mei 1921, toen Hopman maar liefst zestien pagina's kreeg om de romans Koningen en Zonsopgang (twee delen uit de romancyclus De oude waereld) van de gevierde schrijver Israël Querido te bespreken, niet in de recensie-rubriek (toch een beetje een bijwagen van De Gids) maar in de vorm van een volwaardig artikel. De titel van Hopmans beschouwing liet over het oordeel weinig onduidelijkheid bestaan: ‘Een teleurstelling’. (Hopman 1921) Geprikkeld door de lofzangen op Querido trok Hopman de polemische kaart. Niet alleen brak hij de staf over Querido's stilistische en compositorische gaven, ook keerde Hopman zich (zonder namen te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
noemen) tegen ‘het meerendeel der critici’, zij die het gedrocht van Querido als klatergoud hadden aangeprezen. Daardoor verlaagden deze critici niet alleen het niveau van de kritiek, maar ook dat van de nationale smaak. Het kwam Hopman - klokkenluider, nestbevuiler - op forse kritiek te staan. Met zijn aanval op auteur en critici had hij het literair-kritische decorum geschonden. Zo noemde P.H. Ritter jr. in Den Gulden Winckel van juni 1921 Hopmans kritiek ‘onbillijk’, aangezien hij de roman niet beoordeelde naar de goede bedoelingen van de schrijver en de smaak van het grote publiek, maar vanuit een particulier literatuurbegrip. (Ritter 1921) Had de lezer niet vooral behoefte aan een onpartijdige en betrouwbare gids? De redactie van De Gids was intussen zeer te spreken over Hopmans artikel en verheugde zich in de kleine voorjaarsstorm die het stuk ontketende. Hopman mocht zich dan een polemische scherpslijper tonen, uit zijn stuk bleek dat hij net als de Gidsredactie van mening was dat literaire kritiek de nationale literatuur op een hoger plan kon brengen. Hopman ontving een honorarium van 68 gulden (conform het tarief voor vaste medewerkers!) en bedankte Johan de Meester en Johan Huizinga voor de ‘raadgevingen en den moreelen steun bij de onderneming’.Ga naar voetnoot13 Het netwerk dat Hopman via De Gids had opgebouwd legde hem geen windeieren. Op 1 april 1927 volgde hij zijn mentor Johan de Meester op als redacteur ‘Kunst en Letteren’ van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een felbegeerde want goedbetaalde functie. (Van Dijk 2006) Het was ‘een volslagen onverwachte verlossing uit de schoolsfeer’, zo liet hij Herman Robbers weten.Ga naar voetnoot14 Of hij deze benoeming mede te danken had aan zijn artikel over Querido, zoals wel is gesuggereerd, is niet met zekerheid na te gaan. (Hulscher 1984) Twee maanden later volgde Hopman een andere Gidsredacteur, Colenbrander, op als voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Toen G.H. Pannekoek Jr. hem in een interview voor Den Gulden Winckel vroeg naar zijn opvattingen over literaire kritiek, verwees Hopman naar zijn artikel over Querido. (Pannekoek 1927) Dat artikel werd door middel van een lang citaat nog eens onder de aandacht gebracht van het publiek. In 1927 bereikte Hopmans loopbaan een hoogtepunt. De vruchten van zijn succes kon hij echter nauwelijks plukken. Eind 1931 werd de zieke Hopman als redacteur bij de NRC vervangen door U. Huber Noodt en enkele maanden later door Victor van Vriesland, die hem in mei 1932 zou opvolgen. Dat Hopman inmiddels aanzien genoot in de literaire wereld blijkt uit een onlangs gepubliceerde brief van E. du Perron aan Van Vriesland (11 april 1932), waarin Du Perron, een week na Hopmans overlijden, met gevoel voor ironie opmerkt: ‘Waarom heb jij nu niet een paar pluimstrijkerijen op rijm voor Hopman † geschreven? Dat staat zoo verdomd goed in de letterkunde en heeft soms nog andere voordeelen.’ (Van Faassen 2009: 57) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
Gaat het de meesten wel zo?De bovenstaande schets is vanzelfsprekend een reconstructie die gebaseerd is op mijn interpretatie van bewaard gebleven, openbare en particuliere, documenten waarin de schrijver zichzelf manifesteerde en waarin anderen een beeld van hem ontwierpen. Het is een hachelijke zaak om aan die reconstructie conclusies te verbinden over Hopmans opvattingen, ambities en intenties, laat staan over diens persoonlijkheid. Wat op basis van het veelvormige materiaal zichtbaar kan worden gemaakt zijn de institutionele en tekstuele bewegingen van Hopman. Die kunnen met behulp van een theoretisch en conceptueel model tot een samenhangend verhaal worden omgesmeed. Het is bijvoorbeeld verleidelijk om de verrichtingen van Hopman te interpreteren met behulp van de veldtheorie van Pierre Bourdieu, zoals die vooral via zijn studie Les règles de l'art. Genèse et structure du champ littéraire (1992) vanaf de jaren negentig opgang maakte in Nederlands literair-historisch onderzoek. ‘Bourdieu’ - als verzamelterm voor een reeks cultuursociologische concepten en verklaringsschema's - staat sindsdien hoog op de onderzoeksagenda.Ga naar voetnoot15 Aan de basis van deze benadering ligt de premisse dat literaire teksten geen intrinsieke betekenis en immanente waarde hebben, maar dat betekenis en waarde worden toegekend door personen in wat Bourdieu het literaire veld noemde: de sociale configuratie van actoren en instituties die betrokken zijn bij de materiële en symbolische productie van literatuur. (Bourdieu 1992) Het gedrag van actoren is in Bourdieus visie nooit belangeloos, want steeds gericht op het vergoten van symbolisch kapitaal, dat wil zeggen van het prestige dat aan hun werk en persoon wordt toegekend door centrale spelers op het veld. Literair-historisch onderzoek richt zich dan op de analyse van processen van betekenis- en waardetoekenning. Literatuuropvattingen spelen in die processen een belangrijke rol, want zij liggen ten grondslag aan het gedrag van actoren. (Dorleijn & Van Rees 2006) Conform het sociaal-wetenschappelijk onderzoek concentreert de theorie zich op vormen van sociaal gedrag. Dat gedrag heeft twee dimensies. De institutionele dimensie heeft betrekking op de manier waarop actoren zich groeperen in netwerken en instituties als verenigingen, genootschappen, uitgeverijen en tijdschriften. Die instituties reguleren de normen die aan het gedrag van actoren ten grondslag liggen. Daarnaast is er de discursieve dimensie, die in het cultuursociologische onderzoek doorgaans onderbelicht blijft: actoren bedienen zich van een taal en stijl waarmee zij hun doelen trachten te bereiken. Zij laten zien dat zij de retorische en discursieve spelregels van het veld beheersen. Literatuuropvattingen - of preciezer: uitspraken over literatuur - functioneren als instrumenten waarmee allianties tussen spelers op het veld kunnen worden gesmeed (orkestratie: het op elkaar afstemmen van normen, waarderingsregels en oordelen) of waarmee die spelers zich van anderen kunnen onderscheiden (distinctie: het articuleren van eigen normen om zich onderscheiden van anderen). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
De introductie van Bourdieus veldtheorie verliep niet zonder frictie. De premissen van die theorie staan namelijk op gespannen voet met de voornaamste geloofsartikelen van de filologie en de hermeneutiek, die zich in de negentiende eeuw ontwikkelden als de grondslagdisciplines van het letterkundig onderzoek.Ga naar voetnoot16 Vooral de hermeneutiek kreeg het zwaar te verduren, precies vanwege de aanname dat teksten een intrinsieke betekenis en een immanente waarde hebben die door de geschoolde en geoefende lezer/onderzoeker kan worden geopenbaard. Het is intussen wel duidelijk dat tekstinterpretatie ook in institutioneel onderzoek (onvermijdelijk) een rol speelt. Niet anders dan op grond van interpretatie kan immers worden geconcludeerd dat een specifieke uitspraak over literatuur strategisch gemotiveerd is. Terecht benadrukte Gillis Dorleijn in een recente beschouwing dat ‘tekstanalyse als onderzoeksinstrument binnen het institutioneel-poëticale kader’ mogelijk en zelfs nodig is. (Dorleijn 2009: 15) Teksten functioneren dan als data die informatie bevatten over de manier waarop spelers op het veld zich positioneren en profileren. Het institutionele en discursieve gedrag van Frits Hopman laat zich met behulp van dit theoretische raamwerk goed begrijpen vanuit zijn dubbele doelstelling: het optimaliseren van de eigen veldpositie en het maximaliseren van economisch, sociaal en symbolisch kapitaal. De bronnen kunnen dan worden geschikt tot een narratief, een verhaal over een onzekere jongen, zoon van een handelaar in behangpapier, die zich via strategische netwerkallianties met invloedrijke tijdschriftredacteurs een plaats en een loopbaanperspectief verwerft in de literatuur en uiteindelijk (in 1927) zijn ambitie kan realiseren: een leven van de pen. Het beeld dat hij van zichzelf ontwierp in brieven, kritieken, voorwoorden en verhalen stond in functie van die ambitie om zich als professioneel schrijver te vestigen: zelfprofilering als positioneringsstrategie. Daarmee zou het verhaal over Hopman kunnen eindigen, ware het niet dat tegen de hierboven in grote lijnen geschetste theorie kritische kanttekeningen zijn te plaatsen. Een voor de hand liggend bezwaar is dat de veldtheorie resulteert in een vergaande reductie van complexiteit. Door teksten op voorhand te beschouwen als manifestaties van strategisch gedrag worden alternatieve mogelijkheden al snel over het hoofd gezien. Hopmans onzekerheid en bescheidenheid zijn wellicht niet alleen geacteerd en staan mogelijk niet (uitsluitend) in functie van zijn maatschappelijke en literair-sociale ambities. Wat dat betreft kan de veldtheorie te raden gaan bij de Bourdieu van vóór Les règles de l'art, zoals Bart Vervaeck suggereert: ‘Bourdieu liet mooi zien dat mensen nooit zo eenvoudig zijn, en dat ze hun grootste idealen volgen op het moment dat ze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
voor de koele wetenschapper alleen hun winstmaximalisatie nastreven.’ (Vervaeck 2009: 253) Toeval en belangeloosheid, affectieve en irrationele beslissingen treft men in institutioneel onderzoek zelden aan als verklaringen voor het gedrag van personen. Het uitgangspunt dat het gedrag van personen rationeel en strategisch gemotiveerd is, is even onbewijsbaar als de hermeneutische premisse dat teksten een intrinsieke betekenis hebben. Daar komt bij dat strategische intenties minder eenvoudig onderzocht kunnen worden dan wel eens wordt voorgesteld. ‘Wie strategische manoeuvres poogt te achterhalen, tracht een verborgen agenda te lezen’, aldus Gerard Raat in een principiële kritiek op enkele aannames in het veldtheoretische onderzoek uit de ‘Tilburgse school’ van Verdaasdonk en Van Rees. (Raat 2004: 217) De pogingen om strategische motieven van een schrijver te achterhalen door middel van analyse van diens teksten zijn niet minder interpretatief dan onderzoek in de hermeneutische traditie. Wie stelt dat het gedrag van actoren strategisch gemotiveerd is, loopt het risico dat de uitkomst van het onderzoek op voorhand gegeven is: de conclusie bevestigt het uitgangspunt, de theorie ‘klopt’. Hieraan kan worden toegevoegd dat de ‘verborgen agenda’ niet zelden volgens een finalistische logica wordt geïnterpreteerd: alle bewegingen van Hopman leidden dan logischerwijs tot het moment waarop hij in 1927 zijn veldpositie consolideerde. Aan de kanttekening van Raat voeg ik nog een andere bedenking toe, die niet alleen betrekking heeft op het veldtheoretische onderzoek maar ook op het meer traditionele poëticaonderzoek in de lijn van Abrams (The Mirror and the Lamp) en Sótemann (Over poetica en poëzie). Dat onderzoek lijkt nogal eens te vertrekken vanuit de veronderstelling dat opvattingen (intenties, normen, strategische overwegingen) uit teksten kunnen worden afgelezen - in wezen een vorm van metafysische epistemologie die ervan uitgaat dat teksten direct toegang geven tot het denken en onvoldoende onderkent dat ‘gereconstrueerde’ literatuuropvattingen altijd (ook) constructies zijn en dus producten of zelfs projecties van de onderzoeker die immers het feitenmateriaal selecteert, ordent, interpreteert en soms harmoniseert. | |||||||||||||||||||||||
Complementaire benaderingenIs de slotsom nu dat de literatuurhistoricus het veldperspectief beter kan laten varen? Dat zou mijns inziens te somber zijn. Wel ben ik van mening dat literatuurwetenschappers zich primair met het bestuderen van teksten moeten bezighouden. Wie, zoals ik, institutioneel onderzoek en tekstonderzoek wil combineren, zou bijvoorbeeld te rade kunnen gaan bij de Nederlandse socioloog Anton Zijderveld. In zijn boek The Institutional Imperative uit 2000 definieert Zijverveld instituties als ‘patterns of behavior (...) patterns of values, norms and meanings’, als ‘traditional ways of acting, thinking and feeling’. (Zijderveld 2000: 120 en 22) Instituties regelen het sociale verkeer via de productie van normen en betekenisstructuren; zij perken de individuele vrijheid in, maar kunnen tevens functioneren als ‘opportunity structures’. (Idem: 127) Binnen instituties ontwikkelen zich organisaties (denk aan tijdschriften, uitgeverijen, verenigingen) en netwerken, dat wil zeggen: relaties tussen actoren op grond van gemeen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
schappelijke belangen. Waar het mij vooral om gaat is het begrip ‘patterns’ in Zijdervelds definitie van instituties. Die patronen kunnen gezocht worden op het niveau van het gedrag van personen in meer of minder specifieke handelingsrollen. Een auteur kiest ervoor om in een bepaald tijdschrift te publiceren. Een redactie of uitgever besluit ingestuurde bijdragen wel of niet te publiceren en bepaalde schrijvers wel of niet aan te trekken. Maar de ‘patterns’ kunnen ook gezocht worden op tekstueel niveau. Het gaat dan om het opsporen en beschrijven van discursieve patronen, van samenhang en inconsistenties in het spreken over literatuur door een auteur of binnen een netwerk van woordvoerders. De bescheidenheidstopiek in de brieven en voorwoorden van Hopman is zo'n discursieve lijn die niet rechtstreeks inzicht verschaft in zijn opvattingen en beweegredenen, maar die wel mede bepalend is voor het beeld dat hij van zichzelf ontwierp. In toekomstig onderzoek zouden institutionele analyse en discoursanalyse - onderzoek dus naar uitspraken - als complementaire benaderingen kunnen worden ingezet. In relatie tot het poëtica-onderzoek zijn wat dat betreft al interessante voorstellen gedaan.Ga naar voetnoot17 Literatuurwetenschappers zijn geen gedragswetenschappers en het analyseren van institutionele formaties behoort niet vanzelfsprekend tot hun disciplinaire competentie. Angst voor het verlies van ‘ons’ object - de (literaire) tekst - hoeft samenwerking met onderzoekers uit andere disciplines (sociologie, cognitiewetenschappen, gedragswetenschappen) niet in de weg te staan, maar om volwaardig in die samenwerking te participeren zijn theoretisch gefundeerde tekstgerichte benaderingen nodig. Daarin kunnen literatuurwetenschappers voorzien. Discoursanalyse brengt de tekst terug in het centrum van de literatuurwetenschappelijke aandacht en kan bruggen slaan naar aangrenzende disciplines, zonder dat het essentialisme van de traditionele werkimmanente methoden opnieuw binnenboord wordt gehaald. Terug naar Hopman. Zijn loopbaan is wellicht niet uitsluitend te verklaren als het resultaat van doelbewuste manoeuvres op het literaire veld, maar opgevat als heuristisch zoeklicht, als conceptuele metafoor kan het ‘literaire veld’ zichtbaar maken hoe processen van professionalisering van het schrijverschap zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw voltrokken, onder andere als gevolg van de expansie van de literatuur en de groei van het aantal critici dat nieuwe literatuur besprak voor een deels nieuw en groeiend lezerspubliek.Ga naar voetnoot18 Ook kan de vergelijkende discursieve en idiomatische analyse van uitspraken die hij in brieven, kritieken en voorwoorden deed over het kunstenaarschap patronen in het spreken over literatuur aan het licht brengen. De casus ‘Hopman’ staat dan idealiter niet op zichzelf, maar vormt een onderdeel van een groter verhaal over de literatuur in de twintigste eeuw. Niet de ‘toepassing’ van één | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
theoretisch model, maar de combinatie en confrontatie van concepten uit verschillende benadering - poëticaonderzoek, veldtheorie, netwerkanalyse, discoursanalyse - verdient daarbij de voorkeur. Liever zoeklichten dan oogkleppen, liever mogelijkheden dan ‘zekerheid’. | |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
|
|