Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
Gillis Dorleijn
| ||||||||||||||||||||
1. De dode auteur: still alive and kicking!Close readingDe bestudering van de moderne Nederlandse letterkunde meende het enige tijd zonder auteur te kunnen stellen. Tijdens mijn universitaire opleiding, begin jaren zeventig, bleek de auteur radicaal dood verklaard, zelfs zonder dat daarbij Barthes' dood | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
Illustratie: Luc Princen
van de auteur hoefde te worden aangeroepen. Het tekstgerichte kader - close reading, structuralisme, hermeneutiek - werd in die tijd ook aan de Nederlandse universiteiten sterk opgetuigd, zoals bekend. Je beroepen op de bedoelingen van de auteur was daarbij geen legitieme handeling, want die waren onkenbaar en deden bij de tekstinterpretatie - het vanzelfsprekende hoogste doel - niet mee. Het waren de woorden op de pagina, het taalaanbod, waar je het mee moest doen. De omstandigheden waarin een tekst tot stand gekomen was waren irrelevant, en al helemaal de omstandigheden van de auteur. Dit beeld van de letterkundige praktijk van die tijd is bekend. De aanvallen erop en de analyses ervan zijn dat al evenzeer. Een hoofdlijn van die kritiek is dat dit onderzoekskader in hoge mate normatief was, hetgeen onder meer bleek uit de keuze van de te interpreteren teksten (men koos uit de canon en men hielp door die keuze de canon verder vormen, zonder daar veel gedachten aan te wijden) en uit de ingezette leeswijzen en argumentaties, die, om het met Culler (1975) aan te duiden conventioneel waren, of zoals Van Rees (1989) het uitdrukt, op literatuuropvattingen berustten. Het laatste kritiekpunt is te verbinden met een analyse waarin de letterkundige praktijk van de jaren zeventig (en van lang daarna...) wordt opgevat als voortkomend uit een ‘geloof’ in de zin van Bourdieu, maar het eerste kritiekpunt is dat natuurlijk al evenzeer: de canon is vanzelfsprekend, het is even vanzelfsprekend dat onderzoekers de hoogtepunten daaruit in diepzinnige interpretaties rechtdoen of door middel van hun analyses laten zien dat de besproken tekst canonieke status heeft. Overigens, ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
bij interpretatiepraktijken die de canon onder vuur nemen en juist andere uitingen - gemarginaliseerde, ‘lage’, avant-gardistische, postmoderne en ‘postpostmoderne’ - aandacht willen geven zijn niet zelden normatieve overwegingen omtrent de waarde van die teksten betrokken. Bij nader toezien kunnen we vaststellen dat onder of achter die tekstgerichte handelingen - keuze en aandacht - de auteur nog springlevend aanwezig was of, sterker nog, levend werd gemaakt. Want wat is het effect van een tekstanalyse? Uiteraard dat een geïsoleerde tekst in the spotlights wordt gezet, maar misschien meer nog de auteur. De befaamde analyses van A.L. Sötemann (1985) gingen over één gedicht, maar ze straalden uit dat Leopold, Bloem, Nijhoff en Kouwenaar de grote dichters waren. De auteur mocht dan niet onderzocht worden en geen factor in de argumentatie zijn, hij werd wel mooi opgeroepen en nader vormgegeven. De gemeenschap die Sötemanns stukken las - en laten we bedenken dat De Nieuwe Taalgids waarin zijn artikelen meestal verschenen toen rond de vijfduizend abonnees moet hebben geteld - kreeg met de perfecte interpretatie automatisch ook het bewijs van een verderstrekkende literaire waarde aangereikt, die van de auteur (en veel van deze lezers, die vaak leraar waren, verspreidden deze waarden verder). Natuurlijk, tijdens de jaren zeventig geloofden wij studenten in de dood van de auteur zoals we dat op college hoorden, maar we spraken ook over de nieuwe bundel van Kouwenaar, Honderd gedichten, die de pas aangestelde Redbad Fokkema op zijn college zou behandelen en samen met Wilbert Smulders en enkele andere opstandige studenten las en analyseerde ik buiten de colleges om de nieuwe bundel van Kopland, Wie wat vindt heeft slecht gezocht, die onze docenten kennelijk nog niet de moeite van het behandelen waard vonden. (Dat kwam later pas.) De auteur bestond dus in ieder geval ook nog als auteursfunctie, in een van de betekenissen die Foucault (1969) in zijn klassieker onderscheidt: als noemer om een oeuvre onder te vatten. Een voorlopige conclusie: zelfs in een strikt tekstgerichte praktijk waarin de auteur is dood verklaard, blijkt hij of zij als factor nog aanwezig. En er is meer, want het volgende is evenzeer van kracht: de tekstgerichte praktijk leidt qualitate qua tot onderzoekspaden die zich indringend met de auteur bemoeien. Ik sta nog even stil bij het werk van Sötemann en zijn groep om dat laatste duidelijk te maken. | ||||||||||||||||||||
Editie en poëticaWie zich op de tekst richt krijgt vroeg of laat te maken met het probleem of de tekst wel betrouwbaar is. In een analysepraktijk waarin elk tekstdetail ertoe doet is het van het allergrootste belang dat elke kleinigheid ook klopt. En wat is kloppen? Dat er geen fouten in de tekst staan. En wat is een fout? Om antwoord op die vraag te geven is een oriëntatie nodig op een archimedisch punt vanwaar uit goed en fout te onderscheiden zijn: de auteur. De tekstonderzoeker probeert te bepalen of een (taal)teken in de tekst door de auteur is geïntendeerd of niet. De bedoelingen van de auteur mogen dan niet meedoen bij de vaststelling van de betekenis, maar zijn fundamenteel om de correctheid van de words on the page in beeld te krijgen. Om die bedoelingen te (re)construeren | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
moet de onderzoeker vaak ver buiten de geïsoleerde tekst gaan; hij gaat op zoek naar andere versies, andere drukken, drukproeven, voorpublicaties, handschriften en zelfs naar externe gegevens ontleend aan correspondenties, egodocumenten, kritieken, interviews - kortom, voordat hij het weet zit de tekstgerichte onderzoeker tot zijn nek in de historische documenten en de contextuele informatie, die allemaal rond de auteur zijn opgestapeld. Bij het probleem van de correcte tekst voegt zich dan vaak nog dat van de tekstwijzigingen, de varianten, die ook weer aan de auteursintentie moeten worden toegeschreven en interpretatie behoeven. En die interpretatie moet dan vaak een beroep doen op standpunten van de auteur, met andere woorden op diens poëtica. Die poëtica had zich ook al langs andere weg in de praktijk van de tekstgerichte onderzoeker opgedrongen. Bij iemand als Sótemann, die lang niet de leerstellige close reader was die de beeldvorming van hem gemaakt heeft, zien we dat hij in bijna al zijn tekstanalystische opstellen het dogma van de geïsoleerde tekst probeert te doorbreken. Zijn vroege Leopoldstukken over ‘Oinou hena stalagmon’ brachten al het thema van de intertekstualiteit in het zicht. Het gedicht is niet te begijpen zonder kennis van de Stoa waarvan het doortrokken is: ‘immanente benadering van het werk is principieel ontoereikend, en leidt op dwaalwegen’. Het artikel over Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ bracht ook het belang van buitentekstuele kennis van de werkelijkheid in het spel en de beschouwing over Leopolds ‘Regen’ ging ook over poëtica, literatuurgeschiedenis en kennis van poëticale codes. (Sótemann 1985: 133-140, 141-152, 153-170) Uiteindelijk werd ook poëticaonderzoek legitiem en zelfs noodzakelijk. Je zou kunnen zeggen dat de bestudering van de auteurspoëtica uiteindelijk in dienst stond van de interpretatie: de poëtica moest de kaders tekenen waarbinnen zinnige interpretaties mogelijk waren, instrumenten leveren om zinnige en onzinnige interpretaties van elkaar te onderscheiden en soms ook de richting aangeven in welke thematische hoek de betekenis gezocht kon worden, zeker waar het om poëticale gedichten ging, iets wat nogal eens voorkwam. Het poëticaonderzoek kon echter ook van de tekstinterpretatie afleiden. In zijn dissertatie geeft Wiljan van den Akker blijk van het besef dat poëticale uitingen niet noodzakelijkerwijs de interpretatie dienen omdat zij in een polemische context kunnen staan. (Van den Akker 1985) In mijn oratie introduceerde ik daarop tamelijk intuïtief de dimensie literair-sociaal gedrag van de auteur om de aparte strategische dimensie van poëticale uitingen mee aan te duiden. (Dorleijn 1989) Een flinke stap verder en we zaten in het institutioneel-poëticale kader; dat drong ook in de neerlandistiek door en kon een sterker theoretisch en empirisch fundament aan deze vrij losse gedachten geven en heel andere onderzoeksvragen op de agenda zetten. Sommige van die vragen betroffen heel expliciet de auteur als actor in het literaire veld. (Van Rees & Dorleijn 1993) De auteur was dus openlijk weer terug. En hij kon in zijn context bekeken worden. Bovenstaande schets is grotendeels beperkt gebleven tot een klein onderdeel van de Nederlandse (en misschien zelfs wel Utrechtse) moderne neerlandistiek en tot mijn eigen ervaringen ermee, hetgeen de weergave van zaken ongetwijfeld heeft gekleurd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
Dit kader ontwikkelde zich echter niet volledig geïsoleerd. We kunnen duidelijke parallellen zien met wat zich in de internationale literatuur- en cultuurwetenschap voordeed. Zo is de ontwikkeling van puur tekstgericht naar poëticaal onderzoek op theoretisch niveau te verbinden met de opkomst van verschillende vormen van het zogenaamde neointentionalisme, van onder anderen Tolhurst en Levinson, waarin wordt beargumenteerd dat de redeneringen rond intentional fallacy te simplistisch zijn en dat bij interpretatie auteursintentie wel degelijk een factor is. (Kindt & Köppe 2010) Er is ook empirisch onderzoek waarin aannemelijk wordt gemaakt dat lezers bij het interpreteren geneigd zijn zich een mentale voorstelling maken van iemand die met een bepaald doel de tekst heeft geschreven. (Claassen 2008) Voorts zijn er in de jaren negentig en jaren nul boeken verschenen die de auteur opnieuw op de agenda zetten van de literatuurwetenschap. (bijvoorbeeld Burke 1992, Jannidis e.a. 1999, Irwin 2002, Bennett 2005) Daarnaast zijn er, buiten de literatuurwetenschap om, maar daarom niet minder nuttig, inspirerende (cultuur)sociologische en (sociaal-)historische studies verschenen die de auteur als empirisch en historisch fenomeen onderzoeken. (Sapiro 1999, Sapiro 2004, Van den Braber 2004, Gobille & Sapiro 2006, Sapiro 2008, Verbruggen 2009) Is daarmee de auteur in het literatuur- en cultuurwetenschappelijk onderzoek niet langer een problematische categorie en zijn we daarmee verlost van normatieve aannamen? | ||||||||||||||||||||
2. Wat is een auteur?Bij de voorbereiding van een bijdrage aan een internationale workshop over de auteur, liep ik tegen aan aantal problemen aan dat te maken had met dat waarvan ik dacht te zijn verlost: (normatieve) aannamen. Ik wil hier die methodische en theoretische problemen nader belichten. Ze cirkelen alle rond de vraag: wat is een auteur? Voordat ik daarop inga schets ik eerst heel beknopt de context van dat onderzoeksverslag: het ontstaan van de moderne auteur. | ||||||||||||||||||||
De moderne auteurRond 1900 kunnen we in Nederland van een zich verder autonomiserend literair veld spreken. Dat beeld is langzamerhand wel bekend. Er ontstaat in die tijd een nieuw, geïnstitutionaliseerd en gelegitimeerd kader voor het schrijverschap. Kwesties als invulling van het auteursrecht, de regulering van de markt, het streven naar een volledige dagtaak, financiële randvoorwaarden, verenigingstendensen, een distinctieproces ten opzichte van niet-serieuze beoefenaars, vormen van professionalisering, ontwerpen van nieuwe zelfbeelden en het ontstaan van beelden van de schrijver bij anderen - in de maatschappij -, om de voornaamste elkaar deels overlappende noties te noemen, spelen hierbij een rol. (zie Verbruggen 2009) Het moderne auteurschap dat dan gaat ontstaan kan opgevat worden als een paradox. Enerzijds wordt het schrijverschap als een autonome bezigheid gedefinieerd, los | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
van maatschappelijke of economische ‘heteronome’ doelen; anderzijds is zo'n autonome positie alleen mogelijk als de auteur een economische basis heeft. We zien dat de debatten rond schrijverschap vanaf 1900 door die twee thema's worden bepaald. (Van den Braber 2004)Ga naar voetnoot1 Leidend is het thema van de autonome kunstenaar die onder meer door Tachtig op de kaart was gezet. Het economische thema klinkt echter ook telkens op; het wordt onder andere met kracht aangeroerd door de Vereeniging van Letterkundigen, opgericht in 1905, die de materiële omstandigheden van schrijvers wil verbeteren. (Micheels 2006) Beide ontwikkelingen treden in samenhang op, maar zorgen natuurlijk ook voor spanningen die in de conceptie van wat een auteur is (lees: moet zijn) zijn ingebakken. De schrijver moet onafhankelijk zijn, ook economisch, en die onafhankelijkheid impliceert afhankelijkheid van economische bronnen. Het beeld van de schrijver heeft daarentegen minder te maken met de vraag of een auteur louter van literatuur kan leven, maar van de erkenning die hij voor zijn literaire productie krijgt. De indruk moet worden gewekt dat hij geen dilettant is, dus niet louter voor zijn plezier literatuur erbij doet - terwijl toen natuurlijk veel schrijvers, ook de meest erkende, literatuur er wel bij moesten doen. Tegelijkertijd moest de indruk vermeden worden dat de auteur voor de brede markt aan het werken was. In de wijze waarop auteurs zich opstellen en waarop ze door anderen worden gezien, zitten, uiteraard, allerlei normatieve visies verweven. Dat is methodisch gezien geen probleem, zolang dat normatieve het object van onderzoek uitmaakt. Maar wat als die normativiteit verder doordringt in de onderzoeksopzet? | ||||||||||||||||||||
CorpusprobleemDe bijdrage die ik boven noemde behelst de vraag hoe het zat met de inkomenspositie van auteurs in de eerste helft van de twintigste eeuw. Om hierop een antwoord te kunnen geven moest ik een representatief corpus auteurs hebben. Hoe bepaal je of iemand een auteur is? Normativiteit en circulariteit liggen op de loer. Een optie is: alleen diegenen kiezen die in een literatuurgeschiedenis zijn opgenomen. Literatuurgeschiedschrijvers hebben echter mede op grond van hun eigen oordelen wie ertoe doet een keuze gemaakt en daarmee is hun selectie niet zonder meer bruikbaar. Kunnen we zo'n normatieve selectie vermijden door uit te gaan van een aanpak die uitgaat van een zogenaamde operationele definitie van de auteur? Volgens die werkwijze kunnen diegenen een auteur worden genoemd die in eigen tijd als zodanig werden beschouwd (los van hun eventuele latere, mede door de geschiedschrijvers bepaalde canonieke status). Om een en ander vast te stellen kun je gebruik maken van contemporaine bronnen, zoals bibliografieën en ledenlijsten van auteursorganisaties; ook wie meede- | ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
den aan literaire tijdschriften, prijzen wonnen en frequent genoemd werden in literaire kritieken kun je erbij betrekken. Wie in de eigen tijd erkend werd als auteur behoort dus tot het corpus. Toch blijft zelfs deze operationele aanpak problematische kantjes houden, zoals Bourdieu heeft betoogd, want, zoals hij het formuleert, ‘the definition of the writer (...) is an issue at stake in the struggles in every (...) field’. ‘It follows from this that every survey aimed at establishing the hierarchy of writers predetermines the hierarchy by determining the population deemed worthy of helping to establish it.’ (Bourdieu 1993: 42) Anders gezegd, omdat er in het veld strijd is om symbolisch kapitaal - en schrijver zijn is een vorm van verworven symbolisch kapitaal - zou je als onderzoeker meeliften op de uitkomsten van die strijd als je tot je corpus die auteurs rekent die in de eigen tijd als zodanig werden beschouwd. Bourdieus punt is duidelijk, maar zo wordt historisch en meer speciaal het zogenaamd prosopografisch onderzoek, waarin je de kenmerken van een bepaalde historische groep wil optekenen, wel heel moeilijk. Onder inachtneming van de valkuilen is de operationele werkwijze wellicht toch het best haalbare. In ieder geval heeft een leerling van Bourdieu in haar proefschrift over het gedrag van Franse auteurs gedurende de Tweede Wereldoorlog deze aanpak gevolgd. Gisèle Sapiro komt immers aan haar corpus op basis van iets wat toch sterk op die operationele definitie lijkt: ledenlijsten van literaire organisaties, winnaars van de belangrijke prijzen, degenen die bijdragen aan erkende tijdschriften, critici van belangrijke dagbladen; daarbij maakt ze ook gebruik van het criterium van de ‘zichtbaarheid’: degenen die deelnemen aan debatten en die vaak in debatten, essays en kritieken worden genoemd. (Sapiro 1999: 703-705) Passen wij Sapiro's manier van werken mutatis mutandis toe op de Nederlandse situatie dan zouden we ons onder meer kunnen baseren op de ledenlijsten van de VvL, de Nederlandse PEN-club en de Maatschappij voor Nederlandse letterkunde. Toch hebben dit soort ledenlijsten weer hun tekortkomingen. Ten eerste dekken ze niet de hele groep van schrijvers, want niet iedereen werd lid. Het is bijvoorbeeld bekend dat de jongere generatie auteurs uit de jaren twintig en dertig vaak geen lid wensten te worden. (Micheels 2006) Ten tweede was er een vorm van ballotage (hetzelfde gold voor de PEN en de Maatschappij), zodat ook niet iedereen lid kòn worden. Ik laat nu de verdere overwegingen en (pragmatische) besluiten rond de samenstelling van mijn corpus voor wat ze zijn. Ik heb de corpuskwestie slechts aan de orde gesteld om te laten zien dat wie onbevangen wil gaan kijken naar kenmerken van auteurs toch steeds het gevaar loopt dat zijn schijnbaar kale gegevens vervuild raken door normatieve beslissingen die door actoren op objectniveau zijn genomen. Er is echter een andere kwestie die veel ernstiger is, want die raakt de essentie van wat een auteur is. | ||||||||||||||||||||
De auteur als amfibieMijn vraag naar de inkomenspositie van auteurs had als achtergrond een voor de hand | ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
liggende redenering: rond 1900 begint de moderne auteur te ontstaan, we kunnen allerlei professionaliseringstendenties waarnemen, de VvL maakt zich sterk voor de materiële omstandigheden en er is een ‘autonome’ gedragscode voor de auteur; gezien deze ontwikkelingen is de verwachting gerechtvaardigd dat auteurs in de twintigste eeuw zichzelf gaandeweg ook uit hun inkomsten als schrijver kunnen bedruipen. Hoe zit dat? Nu zit dat beroerd. Uit mijn onderzoekje blijkt dat slechts een miniem deel van de Nederlandstalige auteurs uit mijn corpus een substantieel inkomen uit hun literaire productie kon verwerven. Ongeveer de helft moest om te kunnen leven allerlei zogenaamde literaire nevenactiviteiten verrichten, waartoe - en dat is op zich discutabel - ook de journalistiek is gerekend (als we journalistiek als buiten-literaire activiteit zouden opvatten, zou de inkomenssituatie van schrijvers nog grimmiger worden). De andere helft verwerft het inkomen uit niet-literaire bronnen (een baan, kapitaal, inkomen van de partner, ondersteuning door derden). Auteur zijn had niets te maken met een inkomenspositie als geprofessionaliseerde literator, maar werd bepaald door het symbolisch kapitaal dat hem of haar in het veld werd toegekend. Status, erkenning en reputatie, daar ging het om. Deze uitkomst is, dat geef ik toe, niet erg verrassend. Bourdieu zei het al: ‘The “profession” of writer or artist is one of the least professionalised there is.’ (Bourdieu 1993: 43) In de besproken periode zien we weliswaar dat rond de auteur tendensen van beroepsvorming gaan ontstaan, maar tegelijkertijd is duidelijk dat van een echte professionalisering, zoals bijvoorbeeld bij de andere vrije beroepen als advocaat en medicus, geen sprake is: er zijn geen opleidingen, er is geen gefixeerde codificatie van toelating tot de beroepsgroep en er is geen bestaanszekerheid doordat men bij toetreding kan rekenen op een inkomen. Bovendien betrof mijn onderzoekje de eerste helft van de twintigste eeuw, toen er nog geen Fonds voor de Letteren was (laat staan een Nederlands Letterenfonds), en daarbij ging het om Nederland met zijn kleine taalgebied, dat nu eenmaal over minder potentiële lezers/kopers beschikt dan ‘grote’ landen. Toch is het nog erger gesteld met de positie van de schrijver dan je zou denken. In veel grote landen is het namelijk hetzelfde liedje. De socioloog Bernard Lahire somt een rijtje beroepen op van enkele bekende figuren uit de westerse cultuur. Het gaat om een politicus (en ook officier en ambassadeur), een notarisklerk alsmede ondernemer in de drukkerswereld, een journalist/attaché/diplomaat, een leraar, een ambtenaar, een leraar alsmede bankbediende, een verzekeringsmedewerker en een chef van de postkamer alsmede journalist. Welke personen worden met die beroepen aangeduid? Dat zijn respectievelijk: de schrijvers Chateaubriand, Balzac, Stendhal, Mallarmé, Maupassant, Joyce, Kafka en Faulkner. Toch staan zij doorgaans alleen als schrijver geboekstaafd in de overzichtswerken (Lahire 2006: 28-29), terwijl deze grote auteurs met die beroepen hun geld verdienden, niet met het schrijven. In Nederland anno nu is het ondanks het Fonds nauwelijks anders. Een recent rapport opgesteld in opdracht van onder andere de VvL toont aan dat achtenzeventig procent van de schrijvers van fictie nu niet of nauwelijks (‘enigszins’) van hun literair | ||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
Illustratie: Daniël Harmsen
werk kunnen rondkomen en slechts twaalf procent goed tot zeer goed. (Binnema, Bos, & Verheu 2008: 29) Niet of slecht verdienen hoort kennelijk tot het schrijverschap, zeker het autonome schrijverschap (tenzij je over familiekapitaal kan beschikken, zoals Flaubert). Of moeten we schrijverschap anders conceptualiseren? Lahire is die mening inderdaad toegedaan en zijn argumentatie is interessant genoeg om even te volgen. De literatuurwetenschap en de -sociologie hebben oogkleppen, zegt hij. Zij focussen te zeer op een aspect van een sociale figuur die meer kanten kent, bijvoorbeeld ook nog zijn of haar beroep. Een schrijver is meer dan schrijver. Een schrijver is gezien de bijzondere aard van de literaire wereld, die nu eenmaal weinig kans op inkomsten oplevert, gedwongen aan andere professionele werelden deel te nemen. De schrijver treedt bijna | ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
altijd op in een dubbelrol: het schrijverschap is zijn eerste of tweede activiteit; zo zijn er schrijvers-leraren, schrijvers-journalisten, schrijvers-artsen, schrijvers-boeren, schrijvers-arbeiders, schrijvers-juristen, schijvers-bibliothecarissen, schrijvers-diplomaten, schijvers-ambtenaren, schrijvers-bazen, schrijvers-acteurs, schrijvers-bedienden, schrijvers die allerlei bijbaantjes verrichten enzovoorts. Een schrijver staat dus steeds in verschillende werelden. Die dubbele situatie moet je, als je schrijverschap wil begrijpen, verdisconteren en je moet je dus niet alleen richten op de literaire omstandigheden want dan mis je iets wezenlijks. Die dubbele situatie vertaalt zich ook intra-individueel: een schrijver zal in het algemeen een variatie aan attitudes, disposities en positioneringsstrategieën bezitten. (Lahire 2006: 9-33) Daarbij valt Lahire ook het literaire-veldconcept van Bourdieu aan. Het literaire veld is geen veld als andere velden, zoals bijvoorbeeld de wetenschap. Wie wetenschapper wordt aan een universiteit is verzekerd van een inkomen (op basis waarvan hij uitspraken kan doen over schrijvers die zo'n inkomenspositie ontberen...). Het literaire veld is veel zwakker. Dit veldconcept kan in de ogen van Lahire beter vervangen door de notie ‘literair spel’. Het literaire spel is wel autononoom geconceptualiseerd maar materieel zit het heel anders. (Lahire 2006: 12-14, 37-81) Aan een spel kan je deelnemen, maar je kan er ook weer uitstappen. Zo gaat het meestal met literatuur. Een schrijver doet er aan mee, maar daarnaast of vervolgens neemt hij deel aan andere, professionele, werelden. Voor de wetenschapper of dokter of andere ‘professional’ is dat niet het geval. De auteur is een amfibie. Hij of zij houdt er, in tegenstelling tot de wetenschapper of de dokter, altijd een dubbelleven op na; hij of zij moet namelijk naast het schrijven bijna altijd een andere, professionele, activiteit ondernemen. De wetenschapper of arts hoeven dat niet. Tenzij ze schrijver worden, natuurlijk. Om een schrijver te begrijpen mag je deze niet reduceren tot de activiteiten in de literaire wereld en hem of haar enkel beschouwen als een actor met maar een dimensie, betoogt Lahire, zoals de literatuugeschiedenis, de literaire kritiek, de literatuurwetenschap en zelfs de sociologie doen, die de auteur terugbrengen tot scheppers zonder context. Die kritiek geldt ook voor Bourdieu. De onderzoeker moet schrijvers niet reduceren tot hun symbolische positie in veld, zoals de veldtheorie doet, want daardoor beperk je je tot een minderheid van gepriviligieerde auteurs, tot de ‘producteurs culturels les plus “purs”’ zoals Flaubert. (Lahire 2006: 28) Hiermee verwoordt Lahire dus een kritiek op een normatieve consequentie van Bourdieus veldtheorie die opvallend spoort met diens eigen kritiek, hierboven aangehaald, op de operationele definitie van de auteur! Het typerende van het schrijverschap is nu juist dat een persoon zich moet verdelen over verschillende ‘spelen’. Lahire wil auteurs weer materialiseren en ze in hun sociale en economische bestaan terugplaatsen. (Lahire 2006: 25-33) | ||||||||||||||||||||
ConclusieBovenstaande, in het bijzonder de verzameling kritische opmerkingen van Lahire, mag ons tot verder nadenken aanzetten. In plaats van het dubbelleven van de schrijver te zien als een gevolg van een nog onvoldoende verzelfstandigd veld, moeten we het | ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
opvatten als de essentie van het schrijverschap. De auteur is geen vis die pootjes moet krijgen en als zoogdier op het land moet gaan leven, maar een amfibie die soms in het water voedsel verzamelt, soms op het strand zijn literaire eieren legt. Onze visie op de auteur kan daardoor veranderen. W.F. Hermans is geen auteur, maar student-auteur, lector-auteur, columnist-auteur. Rutger Kopland is psychiater-hoogleraar-auteur, Esther Jansma is archeoloog-auteur, Arnon Grunberg is romanschrijver-columnistrapporteur van het menselijk bestaan. Die kijk op de auteur als amfibie kan onze blik op zijn of haar activiteiten beïnvloeden en tot nieuwe vragen leiden. In welke hoedanigheid treedt een persoon op? In zijn of haar rol als auteur of in die van een (andere) maatschappelijke figuur? De gedachte dat het literaire veld qualitate qua zwakkere veldeigenschappen heeft dan andere maatschappelijke velden, kan de kwestie oproepen in hoeverre dat gegeven effect kan hebben op de wijze waarop we tegen andere literaire instanties moeten aankijken. Daarmee zou een kader kunnen ontstaan die verdere vragen mogelijk maakt naar de maatschappelijke inbedding en betekenis van literatuur. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
|
|