[Nummer 2]
De schrijver in zijn veld
De auteur is terug van weggeweest, maar hij is niet meer de auteur die hij was. Het negentiende-eeuwse biografisme en de ethische implied author van Booth hebben plaatsgemaakt voor de auteur als actor in het literaire veld: zowel in als buiten zijn teksten verhoudt de auteur zich - bewust of onbewust - tot de literaire wereld waarvan hij deel uitmaakt. Vooys neemt in een extra dik themanummer deze dimensie van het schrijverschap onder de loep en stelt zich de vraag: hoe staat de schrijver in zijn veld?
Eerst is het woord aan Gillis Dorleijn, die in een overzichtsartikel laat zien hoe de auteur de laatste jaren weer in de belangstelling van de (Nederlandse) literatuurwetenschap is komen te staan. Tegelijkertijd voegt hij iets aan die geschiedenis toe door het werk van de Franse socioloog Lahire te introduceren, en betoogt hij dat het auteursonderzoek er baat bij zou hebben ook de professionele bezigheden van een schrijver in ogenschouw te nemen. Voor een breder perspectief kiest ook Mathijs Sanders in zijn bijdrage over de literaire carrière van Frits Hopman. Sanders plaatst belangwekkende kanttekeningen bij de institutionele analyse op basis van de veldtheorie van Pierre Bourdieu, en stelt dat deze onderzoekstraditie uitgebreid moet worden met een discoursanalytische aanpak. Sanders' opmerkingen worden vervolgens impliciet in de praktijk gebracht door Matthieu Sergier, die zich waagt aan een onderzoek naar het auteursbeeld dat Paul de Wispelaere van zichzelf ontwerpt. Op basis van de inzichten van Franse theoretici als Amossy en Maingueneau laat hij de wisselwerking zien tussen deze discursieve constructie en De Wispelaeres manoeuvres in het literaire veld.
Case studies over zulke manoeuvres bieden Willem Bongers, Sander Bax en Lieke van Deinsen. Bongers laat aan de hand van het pseudoniemgebruik van Kader Abdolah zien dat auteursnamen verbonden kunnen zijn aan de positie-inname van auteurs in het literaire veld. Ook Bax gaat in op positioneringswijzen, maar in zijn geval staat het werk van Harry Mulisch centraal. Het beeld dat Mulisch van zijn schrijverschap schetste in zijn geëngageerde periode, blijkt sterk samen te hangen met een voortdurende reflectie op literaire autonomie, de twintigste-eeuwse literaire norm bij uitstek. In de bijdrage van Van Deinsen spelen normen een nog grotere rol: zij gaat in op de wijze waarop schrijfsters uit de zeventiende eeuw vorm gaven aan hun schrijverschap. Centraal staat daarbij de bundel Lauwer-stryt van Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, waarin beide auteurs zich volgens Van Deinsen positioneren ten opzichte van prototypische vrouwenrollen in de vroegmoderne tijd. Via de bijdrage van Lenny Vos springen we terug naar de literaire actualiteit en lezen we over de literaire nevenactiviteiten die hedendaagse auteurs erop nahouden. Daarbij is ook een rol weggelegd