levert aanvullingen op bestaande interpretaties en soms zelfs verrassende nieuwe inzichten op. Willockx concentreert zich op boom- en bloemgedichten in het werk van Gezelle en kijkt daarbij naar de manier waarop hij natuurelementen personifieert, om vervolgens de conclusie te trekken dat de natuur voor Gezelle meer is dan een setting. Meteen is daarmee een narratologische term gevallen. De verhaalanalyse is immers het andere instrument dat wordt ingezet bij de interpretatie. De veelal lange, verhalende gedichten worden benaderd met het technische jargon uit Vertelduivels, wat interessant is en ook goede resultaten oplevert. Alleen is het jammer dat het gebruik van de narratologie voor poëzie-analyse niet getheoretiseerd wordt.
Een ander punt van kritiek geldt de aanduiding ‘leesmethode’ uit de ondertitel. Een echte methodologie voor het lezen van Gezelles poëzie werkt Willockx niet uit en wat ze in haar theoretische deel doet, is weinig vernieuwend. Haar definitie van personificatie (en in het verlengde daarvan begrippen als reïficatie en apostrofe) is een conventionele, namelijk één die erg lijkt op de omschrijving in Het lexicon van literaire termen, wat de bladzijdenlange catalogus van omschrijvingen van deze stijlfiguur eigenlijk overbodig maakt. Van Gorp: ‘personificatie [is] een vorm van beeldspraak waarbij dieren of levensloze dingen, voorwerpen of abstracties, als menselijke wezens worden voorgesteld of er eigenschappen van toebedeeld krijgen’. Willockx: ‘De personificatie stelt als menselijk voor wat niet-menselijk is, geeft de niet-menselijke instantie een gezicht (lichaam) en/of een stem’. (51) Een en ander heeft te maken met het feit dat Willockx ervoor gekozen heeft om noch negentiende eeuwse esthetica's te onderzoeken (wat de mogelijkheid zou bieden om Gezelles metaforiek te begrijpen in het licht van de toen gangbare theoretische opvattingen), noch deconstructionistische theorievorming over personificatie en metaforen onder de loep te nemen. Ze gebruikt een gangbare definitie die als zoeklicht ingezet wordt bij de lectuur: wordt een bepaalde metafoor menselijk voorgesteld dan trekt dat haar aandacht. Haar studie zou ik daarom eerder een motiefstudie noemen met een bijzondere aandacht voor het functioneren van personificaties.
Om enigszins synthetiserend tewerk te kunnen gaan, ontwerpt Willockx nog een systeem van codes die verbonden worden met de strekking van het gelezen gedicht: welke boodschap draagt zo'n gedicht uit dat schijnbaar over de natuur gaat en welke ideologie spreekt eruit? Gebaseerd op Lawrence Buells The Environmental Imagination onderscheidt ze negen codes: een erotische, een biografische, een natuurlijke, een ideologische, een ecologische, een ethische, een maatschappelijke, een religieuze en een literaire. Overwegend is natuurlijk de religieuze code, zo zal Willockx weinig verrassend vaststellen, en dat verklaart dan ook het laatste element uit haar titel: de vis staat voor God, de boom en de bloem verwijzen bijna altijd op een of andere wijze naar Hem en in die zin is de vis dan ook het begrip dat het rijtje logisch vervolledigt. In de boom- en bloemgedichten gaat het dus heel vaak over het opperwezen, al blijkt uit de lecturen van Willockx dat Gezelle ook wel een groene jongen avant la lettre was (ecologische code). De andere codes zijn minder dominant aanwezig, ook al staat een op het eerste gezicht liefelijk bloemetje wel vaker symbool voor een vrouw (bijvoorbeeld in ‘Mimosa’) of probeert Willockx ons wijs te maken dat God ook een poëticale code kan vertegenwoordigen in Rijmsnoer, iets wat ze volgens mij niet overtuigend aantoont. Deze poging, of elders de vondst om een natuurgedicht te lezen als de strijd tussen man en vrouw, heeft alles te maken met wat ze zelf aanhaalt, namelijk dat de erg godgerichte gedichten van Gezelle in deze postmoderne tijd snel wrevel oproepen en het uitlokken om alsnog andere betekenismogelijkheden te zoeken in de teksten. Ze is zich ervan bewust dat ook zij soms moeite heeft met opnieuw een religieuze interpretatie: ‘Het mag duidelijk zijn dat ook deze lezer, met haar ostentatieve terugkeer naar de vorm en diens retorische aspecten en met haar hang naar
aporieën, haar eigen, tijds- en persoonsgebonden dada's heeft.’ (338) En dat