Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Al is het geen schande er in te tuinen, niemand doet het toch graag’
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voor de objectiviteit van de recensent, maar ook voor de authenticiteit van de auteur. Zodoende wordt de professionaliteit van beide bevestigd. (Franssen 2003: 28) Rondom auteurspseudoniemen valt vaak de term ‘mystificatie’. Het Lexicon van literaire termen definieert ‘mystificatie’ als ‘[h]et geven van foute of misleidende informatie over de ontstaansvoorwaarden (auteurschap, plaats, datum, omstandigheden) van een tekst’. (Van Gorp, Delabastita & Ghesquiere 2007: 308) Onder mystificeren valt in deze ruime definitie alles van plagiaat, anonimiteit en pseudonimiteit tot gefingeerde bronnen, fictieve voetnoten en de pastiche.Ga naar voetnoot1 Wim Zaal bespreekt in zijn anekdotische boek over vervalsingen en mystificaties alleen boeken die anoniem of onder pseudoniem zijn uitgegeven ‘als er meer aan de hand is dan het verbergen van een identiteit’. (Zaal 2009: 17) Gérard Genette (1987) onderscheidt zeven ‘praktijken’ van pseudoniemgebruik. De zesde en de zevende praktijk zijn twee varianten van het toeschrijven van een zelfgeschreven tekst aan een imaginaire auteur, waarbij in de ene variant behalve een fictieve auteursnaam ook enkele eigenschappen of kenmerken van een vermeende reële figuur worden verzonnen en aan de buitenwacht geopenbaard, terwijl in de andere alleen een naam wordt gegeven. (Genette 1987: 47)Ga naar voetnoot2 De manipulatieve kracht van de naam heeft ook de belangstelling van Brian McHale. (2003: 236-237) McHale beschouwt pseudonimiteit als een vorm van ‘bedrog’ (literary hoaxing). Hij brengt een hiërarchie aan in de omvang van de misleiding. Het grootste bedrog is de genuine hoax, ‘perpetrated with no intention of their ever being exposed’. (McHale 2003: 236) Het gaat dan om ware vervals ingen als de ‘Ossian’-gedichten van James Macpherson, vergelijkbaar met kunstvervalsingen en volgens McHale ook met de apocriefe dagboeken van Hitler door Konrad Kujau. Al wat minder ernstig is de trap-hoax of entrapment, ‘designed with didactic and punitive purposes in mind’. (McHale 2003: 236) De bedrieger is er dan op uit zijn lezers om de tuin te leiden en zelf het bedrog uit te laten komen wanneer de tijd rijp is. De laatste vorm van bedrog is de mock-hoax, in tegenstelling tot de trap-hoax ‘meant eventually to be seen through without any traps being sprung’. (McHale 2003: 237) Het is nu niet de auteur die het bedrog opheft, aan de lezer wordt overgelaten de relevante gevolgtrekkingen te maken. De trap-hoax heeft altijd een extra-literair doel, de mock-hoax daarentegen heeft een ‘esthetisch’ doel: het spel met (in)authenticiteit ‘tends to be absorbed into the very poetics of the work’. (McHale 2003: 237) McHale slaagt er niet helemaal in duidelijk te maken hoe pseudonimiteit en mock-hoaxes nu precies met elkaar samenhangen. Hij noemt als voorbeeld van een mock-hoax de ‘heteroniemen’ van Fernando Pessoa, maar die lijken nu juist wél grotendeels een extra-literair doel te hebben, namelijk uiting geven aan de meervoudige persoonlijkheid van de auteur. Interessant aan McHales essay is evenwel dat hij de rol van de lezer bij auteurspseudonimiteit benadrukt. Dit artikel wil een strakkere omkadering van het begrip ‘mystificatie’ voorstellen. Aan de hand van de onderscheidingen die Zaal, Genette en McHale maken tussen verschillende manifestaties van pseudonimiteit, wil ik ‘mystificatie’ omschrijven als een bijzondere soort van pseudoniemgebruik: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een soort met als onderscheidend kenmerk de cruciale rol van de literaire kritiek voor het effect van het pseudoniemgebruik. Ik zal eerst een klein overzicht geven van trap-hoaxes uit de Nederlandse literatuur en daaruit enkele algemene kenmerken afleiden. Deze projecteer ik op twee korte casussen over Eva Gerlach en Marek van der Jagt, twee pseudoniemauteurs waaromheen regelmatig het woord ‘mystificatie’ is gevallen. Met de resultaten van de vergelijking zal het begrip ‘mystificatie’ scherper afgebakend kunnen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
Enkele trap-hoaxes uit de moderne Nederlandse literatuurWim Zaal (2009) begint zijn bespreking van mystificaties van Nederlandse bodem met de ‘Julia-affaire’ van 1885-1886. Willem Kloos en Albert Verwey schreven toen onder het gezamenlijke pseudoniem Guido Julia. Een verhaal van Sicilië, naar eigen zeggen in enkele ‘regenachtige achtermiddagen’ in elkaar geflanst. Zowel de uitgever als de kritiek reageerden positief. Kloos en Verwey hieven de pseudonimiteit meteen op door een brochure uit te brengen over de zaak: De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886). Voor Kloos en Verwey waren de positieve recensies het bewijs voor de afwezigheid van enig kritisch inzicht bij de literaire boekbesprekers: ‘[d]e heeren critici wentelen zich in genot; zij savoureeren de frasen en zijn voor de wartaal blind: zij stampen en kloppen en juichen hun bewondering den gefingeerden dichter tegen: zij zeggen van een troep idiote verzen, dat het een bijzonder fraai gedicht is.’ (Kloos & Verwey 1980: 5) Hendrik Marsman zorgde in het interbellum als S. Waas voor een geslaagde trap-hoax. Jef Last had in 1931 verklaard dat ‘burgerlijke critici’ zoals Marsman niet geschikt zouden zijn om de ‘proletarische, revolutionaire poëzie’ te beoordelen, omdat zij daar ‘te muf en te corrupt’ voor zouden zijn. (Zaal 2009: 182) Marsman besloot als repercussiemaatregel onder pseudoniem S. Waas vier strijddichten op te sturen naar Links Richten, het communistische tijdschrift van onder anderen Last. De redactie achtte de gedichten ‘zo kennelijk van een rasechte proletariër afkomstig’ dat men besloot er een op te nemen in het novembernummer van 1932. Marsman onthulde na publicatie meteen dat hij in feite S. Waas was: ‘Als het maar naar revolutie rook, was de redactie van Links Richten bereid ook het platste maakwerk tot de poëzie der toekomst uit te roepen!’ (Zaal 2009: 183) Een bekend literair-historisch fenomeen is de vrouwelijke auteur die onder mannelijk pseudoniem schreef om vooroordelen te omzeilen. Dat critici, al dan niet onbewust, werk van een man en werk van een vrouw op verschillende manieren tegemoet treden, is echter niet alleen koren op de molen van vrouwelijke auteurs. Ook mannen spelen het spel mee. Een typerend voorbeeld is Geerten Meijsings Een meisjesleven, in 1981 gepubliceerd onder het pseudoniem Eefje Wijnberg. Uitgeverij De Arbeiderspers gaf meteen toe dat Wijnberg een pseudoniem was, maar de dame die op het achterplat te zien was, zou wel degelijk de schrijfster zijn. Interviews stond ze niet toe en ook haar leeftijd wilde de uitgever niet prijsgeven. ‘Waarom niet haar gezicht versluierd, maar wel haar leeftijd?,’ vroeg de anonieme recensent van de Amersfoortse Courant zich af. ‘Gesteld dat Eefje een Haarlemse zou zijn en de foto haar ware gezicht, dan zou zij ogenblikkelijk door de Haarlemse incrowd herkend kunnen worden. Zoiets kan toch nauwelijks de bedoeling zijn van zo'n geheimzinnige opzet.’ (Amersfoortse Courant 7-4-1981) Wie er achter Wijnberg schuilging, was niet meteen duidelijk. ‘De Nederlandse kritiek liet het weer eens afweten,’ sneert De Telegraaf vier dagen later, wanneer de krant meldt ‘uit betrouwbare bron’ te hebben vernomen dat het Geerten Meijsing is: ‘Serieuze bespreki ngen in dag en weekblad [sic] volgden op het verschijnen van het boek, waarin de “schrijfster” serieus werd genomen (...) Het lag er anders toch duimendik bovenop, dat hier een literaire grap in het spel was.’ (De Mari 1981) Evident of niet, men bleef hardnekkig vasthouden aan een vrouwelijke auteur, zoals M. Sanders in Het Parool deed: ‘Eefje Wijnberg is niet Arbeiderspersdirecteur Theo Sontrop of wat voor een manspersoon dan ook, maar... Hetty van den Berg! En die enige min of meer betekende | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
auteur die iets te maken heeft met deze roman is Geerten Meijsing (...) die uit liefde haar verhaal heeft opgeschreven. Dat is alles.’ (Sanders 1981)Ga naar voetnoot3 Critici lieten zich dus leiden door de naam op de titel-pagina. Hans Warren sprak zelfs van een ‘goed en authentiek vrouwenverhaal’. (Joostens & Bousset 1992) Iets vergelijkbaars speelde zich af rond Marieke Jonkman, een pseudoniem van Henk van der Ent. Ook hier recenseerden critici onbewust vanuit seksegebonden vooronderstellingen. (Franssen 2003) Overmatige aandacht van boekbesprekers voor de persoon achter de schrijver vormde de aanleiding voor De mentor (1988), een roman van Marcel van der Linden (pseudoniem van Leo Geerts). De mentor was een reactie op Harry Mulisch' De pupil (1987). Grote namen als Claus, Hermans en Mulisch zelf werden genoemd als potentiële auteur. Geerts wilde aantonen dat voor critici het imago van een auteur belangrijker is dan het te bespreken boek: ‘Ik ben altijd van het standpunt uitgegaan dat het niet gaat om auteurs, imago's of namen, maar om een produkt, het boek.’(De Moor 1988) De auteur wierp zijn vermomming af en prees daarbij de critici die de roman op meer ‘autonome’ wijze hadden gerecenseerd: ‘Het kon ze niet schelen wie de auteur is: ze vonden het een leuk boek en hebben het als zodanig besproken. Eigenlijk is dat de normale houding. Maar het vreemde is dat velen daarvoor terugdeinzen.’ (De Moor 1988) Ook Nel Noordzij wilde door middel van een trap-hoax ‘de onzorgvuldigheid en willekeur van de literatuurkritiek’ (Veeger 1984) aantonen. Noordzij publiceerde als Marie-Claire Loupard in 1959 Notities van een norse dame, compleet met portretfoto van de zeventienjarige schrijfster, naar een olieverfminiatuurtje van ‘Adrian Loupard’, en met een inleiding van ‘E.L. Loupard’. Noordzij achtte haar hypothese bewezen met het feit dat zij door de critici niet onmiddellijk als de auteur herkend werd. (Veeger 1984) Opnieuw was Hans Warren een van de ‘schuldigen’. Warren: ‘Pas toen Nel Noordzij me zo langs de neus weg zei: toch leuk dat u mijn dood zo betreurd hebt, want over mijn eigen boeken schrijft u zo aardig niet, kreeg ik in de gaten dat het om een fake ging.’ (Van Damme 1991) We kunnen enkele terugkerende elementen afleiden uit de besproken voorbeelden. Er is praktisch altijd sprake van een auteur omtrent wie behalve een pseudoniem ook verdere biografische informatie wordt verschaft. De werkelijke auteurs willen op een bepaalde manier iets aantonen, hun gelijk halen, een statement maken. Daartoe is het noodzakelijk het bedrog niet te lang te laten duren; snel resultaat is aangewezen. Vrijwel altijd zorgen de auteurs daarom zelf voor de opheffing van hun pseudonimiteit. Het ‘speurtochtkarakter’ van de literaire kritiek speelt daarbij een belangrijke rol. | ||||||||||||||||||||||||||||
Eva Gerlach: een tijdgenoot die zijn gezicht niet toontEva Gerlach (pseudoniem van Margaret Dijkstra) debuteerde in 1978 met de bundel Verder geen leed. De vrees voor een biografische duiding van haar werk motiveerde Gerlach haar identiteit jarenlang succesvol verborgen te houden. Zelfs Wim Hazeu, met niet aflatende volharding speurend naar de man of vrouw achter een pseudoniem, beet zijn tanden stuk op Eva Gerlach. In zijn Literair pseudoniemen boek (1987) stonden achter de naam Eva Gerlach drie vraagtekens. (Hazeu 1987: 237) Het was uiteindelijk Gerrit Komrij die in de achtste druk van zijn grote bloemlezing met poëzie van de negentiende en twintigste eeuw (1987: 1186) M. Dijkstra aanwees als de echte Gerlach,Ga naar voetnoot4 maar niet nadat vele kandidaten de revue hadden gepasseerd, waaronder Komrij zelf. De ironische toon van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Verder geen leed was voor critici aanleiding Komrij naar voren te schuiven. De harde toon van de opvolger Een kopstaand beeld (1983) promoveerde Theo Sontrop tot favoriet. Hans Warren meende op grond van de twee bundels dat Gerlach ‘een oudere kalende heer met roos op de revers’ was en dat de herinneringen in de tweede bundel typische ‘jongensherinneringen’ waren. (Brokken 1985) Na het verschijnen van de derde bundel Dochter (1984), over een hechte band tussen een moeder en haar dochter, vermoedden de critici toch met een vrouwelijke auteur te maken te hebben, behalve Warren, die schreef nu zeker te weten dat Gerlach een ‘mijnheer’ was ‘die waarschijnlijk nog duidelijker de schijn van mevrouw wilde wekken door over een kind te schrijven’. (Brokken 1985) De oeverloze identificatiepogingen deden Gerlach er ten slotte toe overgaan in 1985 enige opheldering te verschaffen in een tweegesprek met Jan Brokken. Daarin spreekt ze het vermoeden uit dat Warrens aversie tegen haar pseudonimiteit een poëticale oorsprong kent: ‘Ik denk dat hij, schrijver van dagboeken, in mij een principe probeert aan te vatten. Hij stoort er zich in iedere recensie aan dat er over mij niet meer persoonlijke gegevens bekend zijn. Hij gelooft denk ik in de één op één verhouding tussen wat je schrijft en wat je bent, terwijl ik het tegenovergestelde geloof. In principe is iedere biografie een leugen naast de werkelijkheid die literatuur heet.’ (Brokken 1985) Warren had Gerlach niet opgenomen in zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie (1983) en in zijn bespreking van de bundel Een kopstaand beeld (1984) had hij zich al expliciet uitgesproken tegen het pseudoniem-gebruik van de auteur: ‘De poëzie van Eva Gerlach plaatst de lezer voor een probleem. Hoe ervaar je poëzie van een volslagen onbekende, van een tijdgenoot waar geen “mens” achter zit? Deze dichteres wil niet te voorschijn komen.’ Warren heeft zichtbaar moeite met poëzie als autonoom artefact, los van een biografische context. Hij stelt zelfs dat volgehouden geheimzinnigheid van invloed is op zijn eindoordeel over een bundel: Ik weet niet of de uitgeverij die haar werk brengt de juiste weg bewandelt inzake de geheimzinnigheden rondom haar persoon. Wanneer de Arbeiderspers op vertrouwenwekkende toon mee zou delen: ‘Mevrouw Gerlach wenst haar pseudoniem strikt te handhaven’, dan zou ik daar vrede mee hebben. Maar men houdt een beetje een slag om de arm als je rechtstreeks informeert en dat werkt eerder irriterend dan intrigerend: te vaak reeds heeft men hier met mystificaties te maken gehad en al is het geen schande er in te tuinen, niemand doet het toch graag. Dat lichte wantrouwen schaadt bij het waarderen van deze opmerkelijke poëzie. En het stelt je dus voor het aangeroerde probleem: verdragen we poëzie (of kunst in het algemeen) van een tijdgenoot die zijn gezicht niet toont? (Warren 1984) Gerlach zelf wilde zo lang mogelijk haar persoon afgeschermd houden van de wereld van de literatuur: ‘ik wil werkelijk niet herkend worden, ik wil werkelijk onzichtbaar blijven, anders gaat vrees ik het dichten niet meer.’ (Brokken 1985) Het lijkt er dan ook op dat het louter Hans Warren is geweest die de term ‘mystificatie’ met Eva Gerlach heeft verbonden. De reden was een literatuurpolitieke. Warren, auteur van intieme dagboeken, zou een poëticale strijd voeren met Gerlach als schietschijf. De casus vertoont ook weinig overeenkomsten met de genoemde voorbeelden. Hier is het niet de auteur maar juist de criticus die een statement wil maken en daarbij baat heeft bij opheffing van het pseudoniem. | ||||||||||||||||||||||||||||
Marek van der Jagt: Grunberg is niet te imiterenIn 2001 werd de Anton Wachterprijs voor het beste debuut aan Marek van der Jagt toegekend. Dit werd gedaan ondanks aanhoudende vermoedens dat Van der Jagt een creatie was van Arnon Grunberg. In bijna alle recensies van Van der Jagts roman De geschiedenis van mijn kaalheid (2000) viel de naam Grunberg, al was het maar om op de navenante overeenkomsten in stijl en thematiek te wijzen. Nico de Boer waarschuwde in het Noordhollands Dagblad evenwel de lezer die dacht met | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een epigoon van Grunberg van doen te hebben: ‘(...) Grunberg is niet te imiteren, en Van der Jagt een Grunbergkloon noemen is onzin. Van der Jagt beschikt over een eigen toon.’ (De Boer 2000) Wilfred Takken bekende in NRC Handelsblad de roman alleen maar te kunnen lezen als een imitatie van Grunberg. Niettemin kende hij Van der Jagt toch een zelfstandig bestaan toe: ‘Misschien heeft hij in Wenen uitgevonden wat Grunberg een paar jaar eerder in Amsterdam-Zuid uitvond, zoals Gutenberg en Laurens Janszoon Coster onafhankelijk van elkaar de boekdrukkunst uitvonden.’ (Takken 2000) In 2004 blikte Grunberg in Sterker dan de waarheid. De geschiedenis van Marek van der Jagt terug op de kwestie. In een afstandelijk verslag beschrijft hij hoe Reinjan Mulder, die net in dienst was getreden bij uitgeverij De Geus, graag ‘een project’ met hem wilde bedenken. Grunberg denkt aan een pseudonieme publicatie en gebruikt het woord ‘mystificatie’ in een antwoordfax: ‘14 oktober schrijf ik terug dat ik er wel wat in zie een boek bij hem uit te geven onder een andere naam. Het woord “mystificatie” valt in die fax: “Wat is het leven zonder een mystificatie op zijn tijd?”’ (Grunberg 2004: 52) De redenen zijn eerder persoonlijk en pragmatisch dan literair. Het zijn ‘de puinhopen van mijn leven’ die volgens Grunberg gemystificeerd moesten worden. Bovendien kon hij zo een boek bij de met hem bevriende Mulder uitgeven ‘zonder officieel van uitgeverij te wisselen’. (Grunberg 2004: 52) In het vervolg duidt Grunberg Van der Jagt steeds aan met ‘de mystificatie’. Niet het hele project maar alleen de verzonnen auteur valt volgens Grunberg dus onder die term. Naar eigen zeggen wierp Grunberg het masker af op 17 mei 2002 in Wenen: ‘Ik besluit dat het beter is mijn leugenachtig leven onder mijn eigen naam voort te zetten. Ik ben inmiddels de beste onderduiker na de oorlog.’ (Grunberg 2004: 64) Toch vond enkele dagen eerder al een ‘bekentenis’ plaats. NRC Handelsblad had onderzoekers van de Universiteit van Rome ingeschakeld die menen dat elke auteur een authentieke ‘vingerafdruk’ achterlaat in zijn teksten. Met behulp van een computerprogramma zou door verschillende teksten te vergelijken van elke auteur een eigen ‘schrijvers-DNA’ op te stellen zijn. De methode is gebaseerd op tekstcompressie en maakt geen onderscheid tussen talen. NRC vroeg de Italiaanse onderzoekers De geschiedenis van mijn kaalheid te vergelijken met een corpus teksten waarin ook teksten van Arnon Grunberg waren opgenomen. Het programma koppelde Van der Jagt inderdaad aan Grunberg. (Van den Berg 2002) Grunberg reageerde gepikeerd op de ‘onthulling’ van de resultaten van het Italiaanse computer-onderzoek. In een ‘Ik ben schuldig’ getitelde en met ‘Marek van der Jagt’ ondertekende reactie sprak Grunberg van ‘een proces’ dat nu lang genoeg had geduurd. Hij wees erop het niet vanzelfsprekend te vinden ‘dat aan het auteurschap van een tekst, een roman, zoveel belang wordt gehecht als wij er kennelijk aan hechten’. (Van der Jagt 2002) Grunberg zag drie potentiële redenen waarom de vraag wie de ‘echte’ auteur is koste wat kost beantwoord dient te worden:
Alleen als de derde reden in zijn geval de ware zou zijn, zou Grunberg bereid zijn ‘volledige openheid van zaken’ te geven en zich te ‘verantwoorden’, anders moest het afgelopen zijn met het ‘proces’: ‘Hiermee is het klaar’. (Van der Jagt 2002) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In vergelijking met Gerlach is het geval Marek van der Jagt wat gecompliceerder. Net als Gerlach lijkt Grunberg zelf niet degene te zijn geweest die op een strategisch moment zijn masker af wilde werpen om iets aan te tonen. Aan de andere kant spreekt Grunberg zelf van een ‘mystificatie’. Wilde Grunberg dat de trucage doorzien werd? Uit het slot van zijn terugblik is in dat verband nog een auteursintentie af te leiden: ‘Men verwacht nog altijd te veel van de waarheid./ Mijn uitgever Vic van de Reijt laat mij weten, “De mensen houden niet van mystificaties, vooral vrouwen niet.”/ De mensen moeten naar een psychiater, het bestuur van de Anton Wachterprijs voorop.’ (Grunberg 2004: 64) Het zou kunnen dat Grunberg toch een statement wilde maken over jury's en het toekennen van literaire prijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||
MystificatieVan een pseudoniem in de letterlijke betekenis van ‘schuilnaam’ lijkt in onze tijd steeds minder vaak sprake. Regelmatig wordt bij een debuut door de uitgever al verklaard of de auteursnaam een pseudoniem is en wat in dat geval de echte naam van de auteur is. En wanneer een pseudoniem wel moet fungeren als masker, dan wordt er door critici ijverig gespeurd naar de werkelijke naam van de auteur.Ga naar voetnoot5 Die kan daar op inspelen om publiciteit te genereren.Ga naar voetnoot6 Een debutant kan door middel van een suggestief pseudoniem, het liefst met nog wat spannende contextuele gegevens erbij, in één klap alle aandacht op zich vestigen. Er wordt dan gesproken van een publiciteitsstunt, vooral door de media zelf. ‘Terwijl er zonder publiciteit helemaal geen sprake was geweest van een stunt,’ zoals Arjan Peters (2006) terecht opmerkt. ‘Het is de pers zelf die een zaak helpt op te blazen, om achteraf de uitgever en schrijver van effectbejag te betichten.’Ga naar voetnoot7 Auteurs kunnen een pseudoniem aannemen om iets te verhullen of om iets te suggereren. Zoals de hiervoor besproken voorbeelden laten zien, bestaat er daarnaast ook een verschijningsvorm van pseudoniemgebruik waarbij beide vormen samengaan: pseudonimiteit waarbij korte tijd sprake is van verhulling, waarna de auteur zelf zijn ware identiteit onthult of bevestigt. Er is dan sprake van een trap-hoax, McHale's categorie tussen authentiek bedrog en pseudonimiteit zonder meer. In deze vorm van pseudoniemgebruik wordt immers extra informatie verschaft om de illusie door middel van een context een grotere schijn van waarheid te verlenen. De rol van de literaire kritiek in dit proces is cruciaal. Om aan het specifieke karakter van deze vorm van pseudonimiteit recht te doen is het wellicht nuttig er de term ‘mystificatie’ voor te reserveren. Tegelijkertijd verkrijgt de term zo een striktere afbakening dan de ruime definitie die het nu in bijvoorbeeld het Lexicon van literaire termen heeft. Een mystificatie verschilt dan van ‘regulier’ pseudoniemgebruik in zoverre het bij een mystificatie de bedoeling is het bedrog op een zeker moment uit te laten komen om effect te sorteren. Voor een auteur die zich verschuilt achter een pseudoniem is de literaire kritiek eerder een hinderlijke tegenstander; in het geval van een mystificatie is de kritiek een noodzakelijk instrument. Doel van de auteur - en vaak ook van zijn uitgever - is dan eerst via een pseudoniem het auteurschap verborgen te houden om vervolgens, als er enig rumoer is ontstaan, de feiten te onthullen. Met een mystificatie wil | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een auteur vaak iets aantonen, zijn gelijk halen, literaire conventies blootleggen. De mystificatie heeft altijd als uiteindelijk doel de opheffing van het pseudoniem en is daarmee een tussenvorm van bedrog en regulier pseudoniemgebruik.Ga naar voetnoot8 Een mystificatie is dus bij uitstek een literair middel om in de aandacht te komen. Daarom kun je de ‘soap’ rond Eva Gerlach ook geen mystificatie noemen. Gerlach wilde immers allesbehalve de aandacht op zich gevestigd zien. Voor Grunberg/Van der Jagt is dat moeilijker vast te stellen. Bij Gerlach was het een criticus die het stempel ‘mystificatie’ opplakte, bij Van der Jagt gebruikte ook Grunberg zelf die term. Hij heeft uitspraken gedaan over de ‘geboorte’ en betekenis van Marek van der Jagt, maar die expliciete intenties zijn niet eenduidig te interpreteren. Grunberg lijkt zich subtiel te bewegen op de grens van mystificeren en schuilen in een pseudoniem.Ga naar voetnoot9 In zijn geval lijkt er dus eerder sprake van wat McHale een mock-hoax noemt (zie supra). De omgang van critici met pseudoniemen laat in ieder geval zien hoe intenties functioneren in de literatuurbeschouwing en toont tevens aan hoe critici een element als het pseudoniem aanwenden voor hun beoordeling van een werk of auteur.Ga naar voetnoot10 De auteur zelf kan dit proces beïnvloeden, bijvoorbeeld door te spelen met zijn auteursnaam of auteursnamen. (Van Zoggel 2009) Hierbij is wellicht een onderscheid tussen wat ik ‘primaire’ en ‘secundaire pseudoniemen’ zou willen noemen nuttig. Een primair pseudoniem is een pseudoniem dat door een auteur in zijn of haar gehele loopbaan als auteursnaam wordt gebruikt of dat - in geval van meerdere schrijversnamen - zijn meest gebruikelijke auteursnaam is. Een secundair pseudoniem is dan een pseudoniem dat door de betreffende auteur naast zijn meest gebruikelijke auteursnaam (eigennaam of primair pseudoniem) wordt gehanteerd.Ga naar voetnoot11 Voor een mystificatie is een secundair pseudoniem aangewezen. De werking ervan is maar korte tijd aanwezig: na het shockeffect verliest het pseudoniem zijn waarde. Schrijvers die een pseudoniem nodig hebben om een zekere mate van onbevangenheid te bewaren ten opzichte van de omgeving waaruit ze inspiratie opdoen, zijn gebaat bij een primair pseudoniem. Een zo lang mogelijk gehandhaafde anonimiteit is daarbij wenselijk. | ||||||||||||||||||||||||||||
BesluitIronisch genoeg versterkte de anonimiteitdwang van Gerlach alleen maar de hardnekkigheid waarmee critici op zoek gingen naar de persoon achter het pseudoniem. Zaken als authenticiteit en persoonlijkheid spelen in dit proces zeker een grote rol, al is de bevestiging van hun professionaliteit die critici volgens Franssen hierbij nastreven (zie supra) niet alleen gelegen in een wedren om ontmaskering. Ze wordt ook geremd door de vrees het bij het verkeerde eind te hebben. Hans Warren is de criticus die in dit licht een opvallende rol speelde omtrent Eva Gerlach. Aan zijn veroordeling van de mystificatie voegde hij nog de opmerking toe: ‘Een waas van geheimzinnigheid maakt nieuws gierig. Helaas leert de ervaring dat de ontsluiering van het raadsel voor een grote desillusie kan zorgen.’ (Warren 1984) Later is hij van mening veranderd en bekent hij het speuren naar de ware persoon achter het pseudoniem als een van de mooiste aspecten van het werk als criticus te hebben ervaren: Dat je je zo schromelijk vergist, het is één van de kostelijkste dingen die me ooit is overkomen. Kijk, je | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kunt niet àlles weten. Zo heb ik heel lang aan het bestaan van Eva Gerlach getwijfeld, omdat ik dacht dat de schrijfster een afsplitsing van Gerrit Komrij of iemand anders was. Uit argwaan heb ik Gerlach zelfs uit de Spiegel van de Nederlandse Poëzie gehouden. Zulke dingen gebeuren, die mevrouw bleef zó verborgen. Maar ze bestaat weldegelijk. (Van Damme 1991) Hier zien we dat Warren zijn verbetenheid relativeert. Was het aanwijzen van de verkeerde persoon achter het pseudoniem eerst nog een vergissing die niemand graag maakt, nu is een foute gissing gepromoveerd tot een van de charmantste aspecten van het bestaan als criticus. | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|