Vooys. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
De watersnoodramp
| |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
van de grootste naoorlogse ramp van de Nederlandse geschiedenis: 1836 mensen vonden de dood, 72.000 mensen werden dakloos. De Tweede Wereldoorlog was nog geen tien jaar achter de rug. Wellicht dat daarom gewoon werd doorgegaan met het leven. Het land moest weer opgebouwd worden - niet zeuren, maar werken was het devies. Geruisloos kreeg de ramp een plekje in de Nederlandse geschiedenis. Door de overlevenden werd gezwegen, maar niet vergeten. Nu staat de watersnoodramp opnieuw in de belangstelling. Sinds de vijftigjarige herdenking van de watersnoodramp in 2003 is er hernieuwde aandacht voor de ramp die Zuidwest Nederland in 1953 trof. Zo werd vorig jaar het Watersnoodmuseum in Ouwerkerk fors uitgebreid en verschenen de afgelopen jaren de eerste twee romans voor volwassenen over de watersnoodramp: De verdronkene (2005) van Margriet de Moor en 1953 (2009) van Rik Launspach - de laatste is overigens gebaseerd op het filmscript van De Storm. En zoals dat tegenwoordig gaat: in 2011 komt 1953, de musical op de planken. Op de vraag waarom de watersnoodramp nu meer aandacht krijgt dan ooit en diverse kunstuitingen de ramp als onderwerp gebruiken, is geen eenduidig antwoord te geven: de afstand in tijd speelt een belangrijke rol, maar ook de symbolische rol van het herdenkingsjaar 2003. Bovendien staat vast dat de ramp lange tijd is ondergesneeuwd door de Tweede Wereldoorlog. Daarover is veel meer geschreven. Zo vond Ad Zuiderent, oud-medewerker van de Vrije Universiteit Amsterdam en dé autoriteit op het gebied van literatuur over de watersnoodramp, een aantal van driehonderd min of meer literaire teksten over de ramp. Direct na de ramp verschenen vooral veel gedichten, streek- en jeugdromans.Ga naar voetnoot2 Maar dat aantal valt in het niet bij alles wat over de Tweede Wereldoorlog geschreven is: ‘In een oorlog staan groepen mensen tegenover elkaar; bij een ramp staan mensen tegenover de natuur. Het eerste is drama, het tweede geeft eerder aanleiding tot mythisch schrijven’, zo verklaarde Zuiderent. (2009: 29) | |||||||||||||||||||||
HerdenkingIn 1993 werd de watersnoodramp voor het eerst nationaal herdacht. Rond die veertigjarige herdenking verschenen twee boeken die de watersnoodramp in een nieuw daglicht plaatsten: De ramp, een reconstructie (1992) van journalist Kees Slager en Het water en de herinnering (1993) van academicus Selma Leydesdorff. Beide auteurs lieten in hun boeken honderden overlevenden, slachtoffers van de watersnoodramp, aan het woord. Tot dan toe hadden zij altijd gezwegen: kort na de ramp werd hun verhaal niet gehoord. In krantenartikelen en weekbladen kwamen in 1953 nauwelijks slachtoffers aan het woord, zo concludeerde Leydesdorff.Ga naar voetnoot3 Daarnaast werd de ramp in de pers ‘op een gelijk niveau’ gesteld met andere rampen die het Nederlandse volk zojuist waren overkomen: de oorlog en het verlies van Indië. Bovendien werd de oorzaak van de watersnoodramp nauwelijks aan de orde gesteld. In de krantenartikelen kwam de nadruk, volgens Leydesdorff, vooral te liggen op de nationale eenheid en de hulp die gegeven diende te worden. (Leydesdorff 1993: 75-77) Deze nadruk had alles te maken met de tijd waarin de watersnoodramp plaats vond; in de jaren vijftig, middenin de verzuiling. Het internet bestond nog niet, de televisie moest nog aan zijn opmars beginnen. Kranten waren spreekbuizen van een bepaalde zuil en daardoor waren journalisten minder kritisch. De oorlog was nog maar net voorbij, de Nederlandse democratische verhoudingen dienden hersteld | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
te worden en er moest gewerkt worden aan de wederopbouw. De journalist had een sociale verantwoordelijkheid ten opzichte van de samenleving. (Wijfjes 2004: 265-267) Opvallend is dat Slager en Leydesdorff hun boek schreven vanuit dezelfde invalshoek: het beeld dat over de watersnoodramp bestaat, klopt niet. In het voorwoord van De ramp, een reconstructie schreef Slager dat de geschiedschrijving van de watersnoodramp tot de jaren negentig onvolledig en eenzijdig was geweest: Zo was bijvoorbeeld de belangrijke rol die ‘gewone mensen’ op veel plaatsen speelden, nooit verteld. Over de chaos en het plichtsverzuim bij alarmering en redding werd zelden iets geschreven. De voor de hand liggende vraag hoe het mogelijk was dat de gevolgen van het hoge water zó rampzalig waren, kwam niet aan de orde. (Slager 1992: 5) Leydesdorff noemt eenzelfde reden voor het schrijven van haar boek: ‘De ervaringen en de kijk van de slachtoffers zijn tot nu toe buiten de officiële geschiedschrijving gebleven’. (Leydesdorff 1993: 21) Deze invalshoek rechtvaardigt de vraag welke invloed de uitgave van deze twee boeken heeft gehad voor de watersnoodliteratuur die na die tijd is verschenen. En hoe beïnvloeden deze verschillende herinneringsmedia (journalistieke non-fictie, academische geschiedschrijving, literatuur) elkaar? In dit artikel, dat een bewerking is van mijn masterscriptie De ramp, de herinnering. Een onderzoek naar de herinnering aan de watersnoodramp in de journalistiek, oral history en literatuur, zal ik aantonen dat Rigneys theorie rondom ‘cultural memory’, het cultureel geheugen, zoals uiteengezet in: ‘Portable monuments. Literature, cultural memory, and the case of Jeanie Deans’ (Rigney 2004) niet opgaat voor de watersnoodramp. | |||||||||||||||||||||
De herinneringHet concept ‘memory’, herinnering, zorgt voor een andere manier van omgaan met het verleden, waarbij de herinneringen van de gewone mens net zo belangrijk zijn als de levens en daden van grote staatsmannen die in de officiële geschiedschrijving beschreven worden. (Rigney 2004: 365) Dit onderzoeksgebied is erg populair in de geesteswetenschappen sinds het echtpaar Assmann het concept ‘cultureel geheugen’ ontwikkelde als onderdeel van ‘het collectief geheugen’. Oorspronkelijk werd het idee van een collectief geheugen ruim tachtig jaar geleden geformuleerd door de Franse socioloog Maurice Halbwachs. Hij stelde dat de herinnering niet individueel is, maar altijd collectief: mensen zijn lid van bepaalde groepen en alles wat individuen zich herinneren, gebeurt door middel van communicatie en interactie met de groepen waarvan zij lid zijn. (Halbwachs 1991: 15) Dankzij het echtpaar Assmann werd dit idee in de jaren tachtig van de vorige eeuw nieuw leven ingeblazen en verder uitgebreid. Net als Halbwachs gaan zij ervan uit dat ieder individueel geheugen gevormd wordt in communicatie met anderen. Zij splitsten echter het collectief geheugen op in: (1) das kommunikative Gedächtnis, het communicatieve geheugen en (2) das kulturelle Gedächtnis, het culturele geheugen. (Assmann 2007: 46) Een belangrijk kenmerk van het communicatieve geheugen is dat er een tijdelijkheid in het concept verborgen ligt; het omvat herinneringen uit het recente verleden. (Assmann 2007: 50) Assmann omschrijft het als een ‘Generation-Gedächtnis’: als een generatie uitsterft, vergaat met hen de herinnering. Assmann haalt hier een interessant punt aan: Nach 40 Jahren treten die Zeitzeugen, die ein bedeutsames Ereignis als Erwachsene erlebt haben, aus dem eher zukunftsbezogenen Berufsleben heraus und in das Alter ein, in dem die Erinnerung wächst und mit ihr der Wunsch nach Fixierung und Weitergabe. (...) Was heute noch lebendige Erinnerung ist, wird morgen nur noch über Medien vermittelt sein. (Assmann 2007: 51) | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
Getuigen van een belangrijke gebeurtenis, zoals de watersnoodramp, voelen de noodzaak die gebeurtenis vast te leggen en door te geven aan latere generaties. Deze doorgave kan alleen door de ervaringen via media, zoals het schrift, te verspreiden. De communicatieve herinnering aan de watersnoodramp sterft volgens Assmann dus uit als de mensen die de ramp werkelijk hebben meegemaakt overlijden. De tweede vorm van collectief geheugen die de Assmanns onderscheiden is das kulturelle Gedächtnis, het culturele geheugen. Zodra de ervaringen van mensen worden vastgelegd en uitgekristalliseerd in ‘der objektivierten Kultur’ (bijvoorbeeld teksten, riten, gebouwen, monumenten) is die tijdelijkheid verdwenen. De generatie is uitgestorven maar de herinneringen van de generatie zijn vastgelegd. Het communicatieve geheugen wordt dan vervangen door het culturele geheugen. (Assmann 1988: 12; Rigney 2004: 367) Het is opvallend dat de boeken van Kees Slager en Selma Leydesdorff, waarin de getuigen van de watersnoodramp hun verhaal vertellen, veertig jaar na de overstroming van Zuidwest Nederland zijn verschenen, precies zoals Assmann het in theorie aangaf. Natuurlijk moeten we hierbij in het achterhoofd houden dat veertig jaar ook een mooi getal is voor een jubileum van herdenking en dat er waarschijnlijk ook een commercieel motief achter de uitgave van deze boeken ligt. Feit is wel dat een aantal geïnterviewden aangaf het verhaal te willen vastleggen voor latere generaties: Ik hoop dat, wanneer al die herinneringen van al die mensen eens bij elkaar gezet worden, er bij de generatie van na die tijd een lichtje gaat branden. (...) Maar als je in gedachten houdt dat mensen er misschien nog wat aan hebben, dan heb ik het ervoor over om me die narigheid weer voor de geest te halen. (Leydesdorff 1993: 15-16) | |||||||||||||||||||||
De tegenherinneringLiteratuurwetenschapper Ann Rigney stelt een breder concept van ‘cultural memory’ voor; niet alleen gesprekken tussen familieleden (wat de Assmanns das kommunikative Gedächtnis noemen), maar ook historiografische werken, literaire en journalistieke teksten en filmbeelden vormen het culturele geheugen. Dit alles scharen de Assmanns onder het collectief geheugen. Rigney prefereert echter de term cultural memory boven collective memory, ‘because it avoids the suggestion that there is some unified collective entity or superindividual which does the remembering’. (Rigney 2004: 365) Ik volg haar daarom in het gebruik van het concept cultureel geheugen en de culturele herinnering en zie haar werk en dat van Astrid Erll (2005) als uitbreiding op dat van de Assmanns en Halbwachs. In het artikel ‘Portable monuments. Literature, cultural memory, and the case of Jeanie Deans’ vraagt Rigney zich af welke rol literaire teksten spelen in de vorming van de culturele herinnering. (Rigney 2004: 362) Want het is volgens haar niet de vraag óf literaire teksten werken in een herinneringscultuur. Ze gebruikt hiervoor het voorbeeld van de loopgraven in de Eerste Wereldoorlog, waarvan we allemaal wel een idee hebben hoe dat was, terwijl we het zelf niet hebben meegemaakt. Dit idee hebben we uit verhalen, geschiedenisboeken, maar ook uit literaire werken als Im Westen nichts neues of de verfilming dit werk. (Rigney 2004: 367) Maar, gaat Rigney verder, het individuele verhaal van een soldaat kan afwijken van het beeld dat wij van de loopgraven hebben: There is probably less divergence in our views of World War I, given our reliance on a limited repertoire of texts, than there would be among all the individuals who actually fought in the trenches, each with his own story to tell his children. (Rigney 2004: 367) Alle herinneringen zijn dan samengebald in een algemeen verhaal, waar de soldaat die de loopgraven heeft overleefd zich mogelijk niet in herkent. Dat hoeft niet per definitie verkeerd te zijn - als het | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
om kleine verschillen en trivialiteiten gaat. Maar wanneer er een groot verschil is tussen de individuele herinnering van de soldaat en het beeld dat over de loopgraven is ontstaan, wordt het een ander verhaal. Rigney ziet daar een belangrijke rol weggelegd voor de literatuur. De literatuur kan namelijk het verhaal van de gewone mens vertellen, een verhaal dat niet in de officiële geschiedschrijving is opgenomen. Ook Astrid Erll ziet een rol voor de literatuur weggelegd in het bieden van de tegenherinnering. (Erll 2005: 266) Die tegenherinnering kan geboden worden doordat de literatuur een eigen, fictieve wereld kan creëren, niet geïnstitutionaliseerd is en een vrijplaats kan scheppen voor informele herinneringen. Rigney gebruikt het voorbeeld van Walter Scotts The heart of Midlothian (1818); een ‘counterhistory’, waarmee Scott het verhaal van een gewone vrouw vertelde. (Rigney 2004: 375-376) Rigney haalt hiervoor de Franse historicus Pierre Nora met zijn Lieux de mémoire, ‘plaatsen van herinnering’ aan. In deze plaatsen van herinnering ligt de ware geschiedenis verborgen, de geschiedenis van de gewone mens. Het verhaal van de gewone mens kan volgens Rigney door de literatuur verteld worden doordat er sprake is van een ‘cultureel beperktheidsprincipe’, een begrip dat ontleend is aan de loi de rareté van Michel Foucault. ‘Dat [het cultureel beperktheidsprincipe] houdt in dat er op ieder moment slechts een beperkt aantal uitings- en communicatievormen beschikbaar is in het culturele bedrijf’. (Rigney 2001: 11). Andere media bieden geen plaats voor informele herinneringen en daardoor komen ze in de roman terecht. ‘Als deze thema's eenmaal met behulp van artistieke vrijheid in een roman ter sprake zijn gebracht, kunnen ze eventueel later door historici, en volgens andere spelregels, nader worden uitgewerkt’. (Rigney 2001: 11) Met andere woorden: doordat de schrijver in de roman plaats biedt aan een informele herinnering, een tegenherinnering, kan de literatuur voor een verandering zorgen in het beeld dat voorheen heerste. Zo volgt de geschiedschrijving de literatuur - in plaats van andersom. Rigney geeft in haar rede Literatuur als herdenking het voorbeeld van Captain Corelli's mandolin (1993). Deze roman gaat in op een vergeten stuk Italiaanse geschiedenis, de Italiaanse bezetting van Kephalania tijdens de Tweede Wereldoorlog. De roman zou daardoor de discussie onder Italiaanse historici hebben gestimuleerd, waardoor de geschiedenis zou zijn herschreven. (Rigney 2001: 5)Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||
SamenwerkingEerder schreef ik al dat direct na de ramp in de kranten en weekbladen nauwelijks slachtoffers en ooggetuigen aan het woord werden gelaten. Als we Rigney en Erll zouden volgen, zou de literatuur hun verhaal moeten vertellen om zo een tegenherinnering te kunnen bieden; in andere media was er immers geen plaats voor het verhaal van de gewone mens. In de jaren negentig schreven Slager en Leydesdorff echter hun non-fictieve boeken vanuit de invalshoek dat het beeld dat van de watersnoodramp bestond, niet klopte en dat de ervaringen van de ooggetuigen nooit zijn gehoord. Dit impliceert dat de literatuur tot dan toe niet in staat is geweest een tegenherinnering te bieden. Uit mijn onderzoek bleek dan ook dat het beeld dat in de jaren vijftig in de journalistiek is ontstaan, juist is versterkt door de literatuur. Het verhaal van heldendom, saamhorigheid, geloof en vertrouwen in de toekomst dat in de kranten te lezen was, is ook terug te vinden in literaire teksten uit die tijd. Een goed voorbeeld hiervan is het jeugdboek Houen jongens! (1953) van K. Norel, waarin Aart en Klaas hun dorp Colijnsplaat tijdens de rampnacht van de ondergang redden door met hun ruggen de zee te keren. De vloedplanken in de haven dreigen het te begeven, maar samen met tientallen dorpelingen duwen ze tegen de planken zodat het water het dorp niet in zal stromen. Alle rangen en standen vervallen en iedereen staat zij aan zij. Als de meester een golf aan ziet rollen, roept hij: ‘Houen | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
jongens!’ Deze verhaalelementen zijn letterlijk terug te vinden in het krantenartikel ‘Het wonder van Colijnsplaat. Vier rijen dik, arm in arm als menselijke zandzakken’,Ga naar voetnoot5 waarop het boek werd gebaseerd en waardoor het leest als een waar gebeurd verhaal in de traditie van Hansje Brinker. Het beeld dat van de watersnoodramp in de jaren vijftig ontstond was een wisselwerking tussen de journalistiek en de literatuur. De herinnering stond vooral in het teken van het vertrouwen, de wederopbouw van Nederland en de saamhorigheid die onder de mensen heerst. De literatuur bood geen tegenherinnering, maar versterkte dat beeld juist. Die tegenherinnering kwam pas in de jaren negentig met de non-fictieve boeken van Slager en Leydesdorff, dankzij het interviewen van honderden overlevenden. Zo schreef Slager dat het waargebeurde verhaal van Houen jongens! toch een minder groot wonder was, dan tot dan toe werd voorgesteld. Dat wonder werd er pas achteraf van gemaakt, door de artikelen die erover geschreven zijn en door het boek van Norel. ‘Die mannen moesten een mooi verhaal hebben. Er staan nogal dingen in die overdreven zijn. Het is zeker niet zo dat er meer dan honderd mannen tegen de vloedplanken stonden te duwen’, zegt oud-wethouder Piet Blom in De ramp, een reconstructie. (Slager 1992: 88) Slager ging met zijn werk vooral in op vragen als: ‘Hoe heeft de ramp zo ver kunnen komen?’ en ‘Zijn er schuldigen aan te wijzen?’ Tijdens zijn reconstructie ontdekte hij nieuwe zaken, zoals de laksheid van sommige bestuurders en het uitblijven van waarschuwingen.Ga naar voetnoot6 Selma Leydesdorff ging met Het water en de herinnering vooral in op de manier waarop de overlevenden de watersnoodramp hebben ervaren. Ze probeerde een orale geschiedschrijving van de watersnoodramp te maken, gebaseerd op herinneringen. Uit de vele interviews bleek dat veel overlevenden nog steeds bang zijn als het stormt en dat zij de ramp nooit helemaal hebben verwerkt. Ze vragen zich af of de ramp voorkomen had kunnen worden en sommigen voelen zich schuldig, bijvoorbeeld omdat ze hun kind of geliefde niet hebben kunnen redden. Voor dit artikel heb ik één treffende casus geselecteerd uit Slagers De ramp, een reconstructie, waaruit zal blijken welke invloed dit boek heeft gehad op de watersnoodliteratuur die na die tijd is verschenen. Vanzelfsprekend zijn dergelijke voorbeelden ook uit Het water en de herinnering te halen. | |||||||||||||||||||||
De waarschuwingSlager laat zijn verhaal vooral door de vele geïnterviewden vertellen, maar hij verbindt ook conclusies aan dat wat hem verteld wordt. Dat doet hij ook wanneer hij de oorzaak construeert van het feit dat vrijwel niemand op de hoogte was van het feit dat de ramp eraan kwam; dat kwam mede doordat er geen passende term was voor het gevaar dat dreigde. De Stormvloedwaarschuwingsdienst (onderdeel van het KNMI) sprak over ‘gevaarlijk hoog water’, maar ‘hóe gevaarlijk dat is, wordt de eenvoudige radio-luisteraar verder niet duidelijk’. (Slager 1992: 21) Een andere term zat niet in de procedure, zo blijkt uit het verhaal van weerdienstleider dr. K. Postma: ‘We konden alleen waarschuwen voor “flink hoog water” en “gevaarlijk hoog water”. Wij gaven die waarschuwing en daarmee was voor ons de kous af.’ (Slager 1992: 21) Postma bezoekt op de avond voor de ramp met zijn vrouw een voorstelling, maar dankzij de storm kan hij zijn hoofd er niet bijhouden. Postma hoeft pas om vier uur 's ochtends te gaan werken, maar al voor middernacht gaat hij naar het KNMI om te proberen | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
de radiozender in de lucht te houden; de gegevens over de storm zijn alarmerend, de wind waait op orkaankracht uit het noordwesten. In Hilversum durft niemand verantwoordelijkheid te nemen om de zender open te laten staan. (Slager 1992: 38) Weerdienstleider Postma krijgt in De Verdronkene en 1953, de twee romans die na de vijftigjarige herdenking verschenen, een belangrijke rol. De Moor en Launspach voeren beide een tekstpassage op vanuit het perspectief van de weerkundige, om te laten zien wat er gaat gebeuren met hun personages. In beide romans is deze weerkundige duidelijk naar de persoon Postma en zijn ervaringen tijdens die rampnacht gemodelleerd: Toen de weerkundige na haastig zijn vrouw thuisgebracht te hebben omstreeks halftwaalf bij zijn collega de weerkamer binnenholde, zag hij dat de storm zijn route inderdaad volgens de meteorologische inzichten had voortgezet. (...) De weerkundige had zijn collega aangekeken en een heel donker gezicht teruggekregen. Daarna blikte hij op de klok. Hilversum was op dat moment nog in de lucht geweest. (De Moor 2006: 158) De zussen Lidy en Armanda, de hoofdpersonages uit De Verdronkene, weten op dat moment nog niet wat hen te wachten staat, de lezer weet dat wel. Het gebruikte perspectief van de weerkundige helpt de lezer te begrijpen waarom niemand gewaarschuwd was. Ook Zuiderent wijst in een artikel op dit hoofdstuk: ‘Fictie die wij chronologisch volgen, wordt hier bruusk onderbroken door goed gedocumenteerde non-fictie waarin die chronologie niet van belang is.’ (Zuiderent 2008: 262-263) De goed gedocumenteerde fictie waar Zuiderent het over heeft, komt duidelijk uit Slagers De ramp, een reconstructie. Ook Launspach gebruikt deze informatie in zijn roman 1953 om aan te kondigen dat de ramp aanstaande is. Ook hij voert een hoofdstuk op vanuit het perspectief van weerkundige: Even tevoren had hij de telex voor het ANP-nieuwsbericht naar Hilversum verzonden: gevaarlijk hoogwater voor Zuidwest-Nederland. Hij wist dat dit vermoedelijk te zwak was geformuleerd, maar er was geen hogere categorie. (Launspach 2009: 122) Ook deze weerkundige (met de fictieve naam Polmann) probeert de radiozender open te houden omdat hij een grote stormvloed verwacht. Ook naar hem wordt niet geluisterd. Deze nieuwe feitelijke informatie was nooit door De Moor en Launspach gebruikt als Slager in zijn boek niet de ooggetuigen had geïnterviewd. Direct na de ramp werd door de journalistiek de schuldvraag niet gesteld. Slager deed dat wel en zorgde zo dat er een nieuw beeld van de watersnoodramp ontstond. Een beeld waarin de oorzaak van de ramp ook bij de mens wordt gezocht - en niet uitsluitend bij de natuur. Dit beeld komt dan ook naar voren in de literatuur die na 2003 verscheen; de watersnoodramp bleek een gebeurtenis te zijn met een hoger literair gehalte dan aanvankelijk werd aangenomen. (Fortuin 2003) Thema's als trauma, verdriet en verbitterdheid spelen dan ook een belangrijke rol in de recente watersnoodliteratuur. Zoals bijvoorbeeld in het toneelstuk Coupure (2002) van Heleen Verburg. Hierin kijken een bejaarde man en vrouw terug op de rampnacht. De vrouw verloor haar dochtertje en is verbitterd en getraumatiseerd. De man was dijkgraaf, voelt zich schuldig over wat hij heeft nagelaten en vindt dat hij niet voldoende is gewaarschuwd: | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
Gevaarlijk hoog water mijn neus.
Ze wisten allang dat het heel erg zou
gaan worden, maar ze konden geen extra
waarschuwing geven. (Verburg 2002: 25-26)
| |||||||||||||||||||||
ConclusieDe boeken van Slager en Leydesdorff zorgden voor een tegenherinnering. Een tegenherinnering die uit een andere hoek kwam dan verwacht kan worden op basis van Rigney en Erll. Na jaren van zwijgen werden de slachtoffers in de jaren negentig geïnterviewd door een journalist en een wetenschapper. De geïnterviewden vertelden hun eigen verhaal, hun eigen herinnering. Hiermee lieten ze een nieuw geluid over de watersnoodramp horen, een geluid dat in de jaren vijftig niet werd gehoord - en niet werd vastgelegd. En ook al vertelt iedere overlevende een eigen verhaal dat niet overeen hoeft te komen met de vele andere verhalen, uit de twee boeken kan toch een ander beeld over de watersnoodramp gedestilleerd worden: niet iedereen was moedig en dapper, niet alle mensen waren behulpzaam. De verantwoordelijke bestuurders hadden geen idee van het gevaar en de schuldvraag werd niet gesteld. Daarnaast was februari 1953 voor veel mensen een traumatische ervaring. Het beeld van de ramp als ‘vingerwijzing Gods’ en uiting van collectieve heldenmoed is veranderd in een beeld waarin de slechte staat van de dijken, verdriet, menselijk falen en trauma centraal staan. Doordat de watersnoodramp beter gedocumenteerd werd door het onderzoek van Slager en Leydesdorff, werden nieuwe thema's rond de watersnoodramp in kaart gebracht. Rigney zag hier juist een taak weggelegd voor de literatuur en daarbij wees ze op het ‘culturele beperktheidsprincipe’ van Michel Foucault: als andere media geen plaats voor informele herinneringen bieden, is die ruimte er wel in de literatuur. De laatste jaren is er in de journalistiek, in tegenstelling tot direct na de ramp, echter meer aandacht voor het verhaal van de gewone mens. De journalistiek heeft zich sinds de ramp in sneltreinvaart ontwikkeld en is niet meer te vergelijken met de jaren vijftig. Zo concludeerde Frank van Vree, hoogleraar Journalistiek en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam, dat de journalistiek het sublieme uit de kunsten heeft overgenomen: vandaag de dag wordt het nieuws spectaculairder, realistischer en minder terughoudend weergegeven, vooral wanneer gekeken wordt naar het tonen van het menselijke lijden. Deze verandering is in de jaren zestig ingezet. De opkomst van de tv, de ontzuiling en het marktdenken hebben hier volgens Van Vree aan bijgedragen. (Van Vree 2006: 22-28) Van Vree stelt dat de journalistiek het sublieme uit de kunsten heeft overgenomen. Maar misschien is dit niet de enige eigenschap die de journalistiek uit de kunsten heeft overgenomen. Uit mijn scriptie bleek namelijk dat de journalistieke non-fictie middels het weergeven van het verhaal van de gewone mens ook een tegenherinnering kan representeren, een eigenschap die Rigney en Erll vooral aan de literatuur toedichten. Maar als we Rigney's argument van het cultureel beperktheidsprincipe volgen, kan geconcludeerd worden dat, als de journalistiek deze mensen nu aan het woord laat, er in de literatuur geen plaats of noodzaak meer voor is. De journalistieke non-fictie heeft zo de functie van het bieden van de tegenherinnering van de literatuur overgenomen. Hiermee hangt samen dat Rigney weinig aandacht heeft voor moderne media zoals internet, tv en krant. Rigney gebruikte voor haar analyse een roman uit de negentiende eeuw, geschreven door een populaire en veelgelezen schrijver. The heart of Midlothian stamt uit de tijd dat er nog geen tv, film of radio bestond, de journalistiek nog in de kinderschoenen stond en de roman het populairste medium was. Hiermee presenteert Rigney ons een uitzonderlijk geval. Er zijn maar weinig voorbeelden van romans die zo bekend zijn bij een groot publiek. En dit heeft mede te maken met de opkomst van andere, nieuwe media. Mijns inziens is de situatie uit de negentiende eeuw die Rigney schetst | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
niet zo makkelijk naar het nu te vertalen. Rigney noemt wel moderne media als het internet, tv en krant, maar ze gaat niet in op hoe deze ‘nieuwe’ massamedia geduid kunnen worden en welke rol zij spelen in de vorming van de culturele herinnering. Bovendien is er in de watersnoodliteratuur bij mijn weten niet één boek dat dezelfde eigenschappen bevat als Rigney's voorbeeld. Natuurlijk, er zijn titels die veelgelezen zijn, maar er is geen werk dat er zo duidelijk uitspringt als Rigney's The heart of Midlothian. Dit kan te maken hebben met het feit dat er weinig literatuur over de watersnoodramp is verschenen, maar mijns inziens is er meer samenhang tussen de verschillende vormen van de herinneringsmedia. Doordat er in 1953 in meerdere herinneringsmedia (zoals krantenartikelen, het polygoonjournaal en de literatuur) de nadruk werd gelegd op de saamhorigheid en eensgezindheid van het Nederlandse volk heeft het beeld kunnen ontstaan dat jaren later onderuit gehaald werd door het non-fictieve werk van Slager en Leydesdorff.
Maar dan komt in 2009 De Storm. Het idee voor de film was er eerder dan het boek 1953, dat op het filmscript werd gebaseerd. Dat is op zichzelf al een bijzonder gegeven. De Storm verschilt echter op een aantal cruciale punten van 1953. In de roman gebruikt Launspach ook nieuwe herinneringen zoals de slechte staat van de dijken en de mensen die niet gewaarschuwd werden. De film toont alleen de verhaallijn van Julia. Een verhaallijn die al in 1953 geschreven had kunnen worden: een jonge, ongetrouwde vrouw heeft ruzie met haar gelovige ouders, wordt door een helikopter gered, maar verliest uiteindelijk haar kind. Dit universele verhaal over moederliefde is niet aan tijd gebonden. De nieuwe ‘feiten’ en herinneringen worden niet aan het publiek gepresenteerd - er wordt alleen ingespeeld op de emotie. En daardoor komt het beeld dat in 1953 over de watersnoodramp gevormd werd weer naar voren. Het beste voorbeeld van deze beeldvorming is de teaser, waarin filmbeelden worden afgewisseld met stukken tekst: ‘Tijden van rampspoed stellen een volk op de proef (...) De strijd tegen het water maakte ons voor altijd sterk.’ Juist een medium als film is uitermate geschikt om Nederlanders bekend te maken met de watersnoodramp. Op het gebied van het natuurgeweld en de visualisering van het water dat komt, is dat gelukt. Op het andere vlak nog niet: het lijkt net of de ramp enkel aan de opstekende wind te wijten is. Daarmee wordt het werk van Slager teniet gedaan. Een gemiste kans, want het medium film komt in de buurt van de populariteit die de roman in de negentiende eeuw bezat. De ruim half miljoen Nederlanders die De Storm zagen, gaan nu naar huis zonder kennis van de andere kant van het verhaal. Het is daarom de vraag welk beeld van de watersnoodramp in 2013, zestig jaar na de ramp, in ons collectieve geheugen zal overheersen. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
|
|