en relevantie. Het zijn deze critici die in deze volgorde worden gepresenteerd: Jan Greshoff, Victor van Vriesland, Clara Eggink, F.V. Toussaint van Boelaere, Raymond Herreman, Marnix Gijsen, Paul de Vree, Ed. Hoornik. P.J. Meertens, Wies Moens en Martien Beversluis. Wat Nederland betreft hadden alleen Greshoff, Van Vriesland en Hoornik in de jaren dertig een stevige reputatie als criticus met aanzien en gezag. Met betrekking tot Vlaanderen kan hetzelfde gezegd worden van de ‘oordeelarme dagwerker’ Toussaint van Boelaere, Gijsen en Moens. Thans zijn allen uit de canon van literaire critici verdwenen; de namen van enkelen zijn nog bekend in een andere hoedanigheid: die van Gijsen als romancier, van Moens en Greshoff als dichter en wellicht die van de ‘irenische middenvelder’ Meertens als directeur van het naar hem genoemde Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde.
In het eerste, inleidende hoofdstuk schetst de redactie - Gillis Dorleijn, Dirk de Geest, Koen Rymenants en Pieter Verstraeten - een verhelderend panorama van het literaire landschap en dan in het bijzonder van de literaire kritiek tijdens de jaren dertig in Nederland en Vlaanderen. Ze toont onder meer overtuigend aan dat na de Eerste Wereldoorlog een autonomistische visie op literatuur, geïntroduceerd door de Beweging van Tachtig in Nederland en door het tijdschrift Van nu en straks in Vlaanderen, voor zowel de neutrale als de levensbeschouwelijke circuits het belangrijkste referentiekader blijft, ook al komt dat autonomiemodel in de crisistijd van de jaren dertig allengs onder druk te staan. Eveneens nuttig voor de lectuur van de volgende hoofdstukken is de uiteenzetting over verschillende soorten literatuurbeschouwing - journalistiek, essayistisch en wetenschappelijk - en over de drie poëtica's die de signatuur van de literaire kritiek bepaalden. De meest prominente poëtica is de zogenaamde klassieke, die aanleunt bij common sense opvattingen over literatuur en die te karakteriseren is met sleutelwoorden als waarschijnlijkheid (voor de roman), eenvoud en logica (voor het gebruik van beelden in poëzie) en eenheid, evenwicht en harmonie in het algemeen. In de literair-kritische teksten die in Kritiek in crisistijd besproken worden is deze poëtica dominant. Daarnaast komen enige aanzetten tot een modernistische poëtica aan bod. De derde poëtica is de volksverbonden literatuuropvatting waarin het concept ‘het volk’ in tal van betekenissen centraal staat.
Het is binnen het bestek van deze bespreking onmogelijk op alle afzonderlijke hoofdstukken in te gaan. De zestien auteurs - vijf hoofdstukken zijn door twee auteurs geschreven - zijn er over het algemeen uitstekend in geslaagd van ‘hun’ criticus een veelzijdig en genuanceerd portret te presenteren. Slechts een enkele keer blijft toelichting achterwege die voor een goed begrip noodzakelijk is. Zo wordt bij voorbeeld in het hoofdstuk over de ‘vileine literatuurpaus’ Marnix Gijsen niet uitgelegd wat de ‘souffleursrol’ van Du Perron of de ‘eierdans’ van Walschap betekenen in de context van het conflict dat aanleiding was tot de opheffing van Forum. Overigens geeft dit hoofdstuk een correctie op het traditionele beeld van deze befaamde kwestie: redacteur Gijsen sprak zijn veto over Victor Varangots verhaal ‘Virginia’ niet uit op morele (katholieke) maar op poëticale gronden. Gebrek aan informatie is ook merkbaar in het hoofdstuk over Paul de Vree, tenminste voor de (Nederlandse) lezer voor wie deze Vlaamse criticus een onbekende is en die bovendien de meeste door De Vree besproken schrijvers en titels niet zal kennen. Hier ontbreekt bij voorbeeld een literair-biografische introductie zoals die wèl gegeven wordt in de andere hoofdstukken.
Om een indruk te geven van de wijze waarop critici in Kritiek in crisistijd zoal belicht worden - de hoofdstukken zijn niet volgens één bepaald methodologisch stramien opgezet - ga ik tenslotte