Vooys. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Lizet Duyvendak en Saskia Pieterse (red.) | |
Verschuivende venstersEind juni werd Harry Bekkering bij zijn afscheid als hoogleraar Taal- en Cultuurstudies aan de Radboud Universiteit Nijmegen verrast met een minisymposium getiteld ‘In of uit de Canon’, waarmee de organisatoren terugverwezen naar de beruchte boekenlijst die Bekkering in 1990 opstelde met zijn collega's Jaap Goedegebuure en Ton Anbeek. Die lijst bevatte eenentwintig oriëntatiepunten voor het Nederlandse literatuuronderwijs en had in die zin het karakter van een normatieve canon. De kritiek op de lijst was niet te stuiten: als het aan de pers lag, duurde het niet lang of de autoritaire koppen van Bekkering en consorten rolden. Wat Sander Bax betreft moet deze vijandigheid gezien worden tegen de achtergrond van het postmodernisme, dat zich kritisch opstelt tegen vanzelfsprekende waarden en het onderscheid tussen hoge en lage cultuur aan de kaak stelt - met alle gevolgen voor de canon van dien. Bax formuleert zijn stelling in het boek Van spiegels en vensters: De literaire canon in Nederland, dat begin dit jaar bij uitgeverij Verloren verscheen onder redactie van Lizet Duyvendak en Saskia Pieterse. In plaats van de term ‘boek’ kan ik misschien beter de term ‘uitgave’ gebruiken, omdat Van spiegels en vensters uit zowel een handhoek als een tekstbundel bestaat. Het handboek beschrijft dediscussies die sinds het begin van de negentiende eeuw over de canon hebben plaatsgevonden, terwijl de tekstbundel een selectie biedt van teksten waarin dit debat daadwerkelijk wordt gevoerd. Deze opzet is origineel en bovendien erg nuttig voor de onderwijsdoeleinden die het boek dient aan de Open Universiteit Nederland. Het handboek wordt ingeleid door Duyvendak en Pieterse, die de canon definiëren in navolging van het Lexicon van literaire termen en de befaamde omschrijving van Mooij: ‘een verzameling van literaire werken, die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentiepunten in de literatuurbeschouwing (met name de literaire kritiek) en in het onderwijs (en daar dan ook onderwezen worden).’ [Cursivering Mooij] Het is niet de intentie van de makers om deze canon te beschrijven, maar om bloot te leggen op welke | |
[pagina 81]
| |
wijzen ‘literatoren, critici, wetenschappers én de samenleving impliciet of expliciet met de canon zijn omgegaan en welke belangen hierbij een rol speelden’. Niet de canon zelf staat dus centraal, maar het publieke debat (of beter: het discours) rónd die canon. Daarbij is er ook sprake van een literair-historische component: de auteurs willen niet alleen de debatten beschrijven, maar ook laten zien hoe de ene generatie of stroming omgaat met het canonconcept van haar literaire voorgangers. Het overzicht dat Van spiegels en vensters van de canondiscussie presenteert, begint in de negentiende eeuw. Joep Leerssen laat zien dat de opkomst van het nationalisme in die eeuw gevolgen heeft voor de samenstelling van de canon: er kwam kritiek op ‘individuele aartsvaders’ als Jacob van Maerlant, die niet pasten in het Nederlandse volkskarakter en moesten wijken voor de dierenfabel Van den vos Reynaerde, die een collectiefmythisch thema had. Het debat over de literaire canon raakte in die zin verknoopt met een nationalistisch discours, met als gevolg dat Reinaert een belichaming werd van het Nederlandse volkskarakter. Leerssens bijdrage is scherp en erudiet, maar je kunt je afvragen in hoeverre zijn tekst aansluit bij het doel dat Duyvendak en Pieterse stellen in hun inleiding. Uiteindelijk laat Leerssen niet zozeer een publiek debat over de waarde of samenstelling van de canon zien, maar beschrijft hij veeleer het proces van de canonisering van Van den vos Reynaerde. In het hoofdstuk dat volgt - dat van Saskia Pieterse over de Tachtigers - wordt ook niet overtuigend aangetoond hoe de canon een publiek debat beheerste. Haar bijdrage concentreert zich louter op een literair debat, waarin de Tachtigers zich met hun poëticale opvattingen positioneren ten opzichte van hun voorgangers. Pieterse concentreert zich op de Grassprietjes van Frederik van Eeden (gepubliceerd onder het pseudoniem Cornelis Paradijs), De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek van Willem Kloos en Albert Verwey, en De scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze werken is dat het teksten betreft ‘waarin de nieuwe generatie de oude uit het centrum van de literaire wereld probeert te verdringen’. Onder dat centrum wordt, zoals traditioneel het geval is, het werk van de Bilderijk, Potgieter en Beets verstaan, en daarnaast wijst Pieterse erop dat de Tachtigers ook Jacob Cats uit de canon schreven. Haar stuk legt daarmee het agressieve avant-gardistische karakter van de Tachtigers bloot, dat hun uiteindelijk in staat stelde om vanuit de periferie naar het centrum van het literaire veld te marcheren - en dat ten koste van de figuren die in dat centrum de nationale canon representeerden. Pieterses beschrijving van de revolutie van Tachtig is adequaat, maar op conceptueel niveau rammelt haar bijdrage wat. Datgene waartegen de Tachtigers zich afzetten, wordt achtereenvolgens beschreven met de termen ‘centrum van de literaire wereld’ en ‘nationale canon’. Nu gaat het hier om twee heel verschillende dingen, wat zich aan de hand van het voorbeeld Vondel wellicht het best laat illustreren. Deze dichter behoorde ten tijde van Tachtig zonder twijfel tot de nationale canon, maar zijn opvattingen over poëzie maakten geenszins de dienst uit in het centrum van het literaire veld. We hebben dus te maken met twee verschillende concepten, die echter ongeoperationaliseerd blijven en daardoor door elkaar dreigen te gaan lopen. Je zou je overigens af kunnen vragen in hoeverre de Tachtigers echt problemen hadden met de nationale canon. In het kritisch proza van Albert Verwey functioneert deze juist als een belangrijk afzetpunt. Zo presenteert hij Vondel en Hooft als Tachtigers avant la lettre en bedeelt hij zichzelf en zijn consorten uitdrukkelijk een plaats in de canonieke traditie toe.Ga naar voetnoot1 Het zijn vooral de | |
[pagina 82]
| |
recente, publicerende voorgangers van De Nieuwe Gids-generatie die het bij Kloos cum suis moesten ontgelden, waardoor het wellicht beter is om Tynjanovs leus ‘strijd en aflossing’ op de Tachtigers toe te passen dan de term ‘decanonisering’ die Pieterse voor hen reserveert. Het is Erica van Boven die in een overzichtelijk hoofdstuk over het modernisme de canonproblematiek van na 1900 inluidt. Op dat moment begint Van spiegels en vensters pas echt waar te maken wat Duyvendak en Pieterse zich in hun inleiding ten doel stellen: in de loop van de bijdragen over de twintigste eeuw zegt men de literatuurgeschiedenissen en literaire programma's vaarwel, en begint men zich daadwerkelijk te concentreren op de publieke dimensie van het canondebat. Met name in de laatste twee hoofdstukken, van Sander Bax (postmodernisme) en Gaston Franssen (het huidige canondebat, de commissie-Van Oostrom incluis), hoeven de auteurs zich niet te beklagen over de hoeveelheid beschikbare journalistieke en kunstkritische artikelen waarin over de canon wordt gebakkeleid. Franssen introduceert in zijn afsluitende bijdrage een interessante nieuwe kijk op het canondebat, dat hij wil benaderen vanuit een retorische invalshoek. ‘Wanneer we mogen aannemen dat ook een canon een verhaal over de geschiedenis is’, schrijft Franssen, ‘dan moet het denken over canonisering evengoed worden gekleurd en aangestuurd door bepaalde vormen van retorisch of figuurlijk taalgebruik’. Deze aanname leidt tot een discursieve benadering van de discussieteksten, die verhelderende nieuwe inzichten biedt en bovendien aanknopingspunten geeft voor vervolgonderzoek, waarin oog is voor de metaforiek die door de eeuwen heen in de canondiscussie is gehanteerd. Het leuke van Van spiegels en vensters is dat het materiaal voor een dergelijk onderzoek door de samenstellers zelf op tafel is gelegd. De tekstbundel die bij de uitgave hoort, biedt bijna tweehonderd pagina's canondiscussie. De bloemlezing behelst niet alleen reflecties van literatoren (bijvoorbeeld ‘Aan mijne landgenooten’ van Beets en ‘Nieuw Holland’ van Van Deyssel), maar ook visies van literatuurwetenschappers (een passage uit Onttachtiging van Jos Joosten of ‘Door zuiverheid gedreven’ van Mieke Bal) en internationale teksten (The Sacred Wood van T.S. Eliot; The Closing of the American Mind van Harold Bloom). Samen bieden de geselecteerde fragmenten een overzicht van twee eeuwen canondiscussie. De gebloemleesde teksten en passages vormen intussen echter ook een canon op zich, en wel die van teksten óver de canon. Daarmee doet Van spiegels en vensters uiteindelijk ook zelf een duit in het canonieke zakje.
Jeroen Dera |
|