(Europese) reisgidsen uit die tijd. In een kunsthistorisch uitstapje wordt Edward Said van stal gehaald om het oriëntalisme van de vroege twintigste eeuw te behandelen. In de eerste helft van het boekje is veel informatie te vinden in de twintig beschouwende paragraafjes die Buschman aan de twintig feuilletons heeft gewijd. Maar er is meer. Editiewetenschappers kunnen hun hart ophalen aan de ingewikkelde, zorgvuldig bestudeerde geschiedenis van de verschillende manuscripten en drukken van de feuilletons. (66-70) Ook de receptie van de feuilletons in de dagbladen is goed onderzocht. (71-74) Literair-wetenschappelijk werkelijk interessant is de tweede helft van het boek (vooral vanaf pagina 100). Hierin worden ten eerste literaire (oriëntalistische) invloeden op de feuilletons beschreven (vanaf pagina 75). Ten tweede gaat Buschman te rade bij geschriften van andere bezoekers van Noord-Afrika, tijdgenoten van Couperus (onder wie oud-premier Abraham Kuypers en de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Crouse),
om te achterhalen wat Couperus wél gezien, maar niet beschreven heeft [...]. Vergelijking van de teksten die deze reizigers hebben voortgebracht, leverde een interessant doorkijkje op. Couperus móet getuige zijn geweest van fenomenen waarover hij in zijn reisbrieven nauwelijks te spreken kwam: het kolonialisme, de strengheid van de islam, de beklagenswaardige positie van de vrouw, de prostitutie. (134)
Volgens Buschman gaat de vraag naar het waarheidsgehalte van de feuilletons ‘verder dan alleen maar het belang voor de biografie. De wijze waarop Couperus in zijn krantenstukjes de wereld weergeeft, maakt namelijk een essentieel onderdeel uit van zijn schrijverschap’. (133)
Inderdaad levert de (literair-)historische aanpak een aantal interessante resultaten op, die een indruk bieden van de wijze waarop dat wat Couperus zag of moet hebben gezien in de feuilletons wordt gerepresenteerd (of beter: niet of nauwelijks wordt gerepresenteerd). In de ruimte die mij nog rest zal ik enkele opvallende beweringen, vondsten en conclusies uitlichten, die tezamen een rij belangrijke punten op de lijn van Buschmans betoog in kaart moeten brengen.
In de jaren vóór de reis naar Afrika ging het niet erg goed met Couperus. Vanwege financiële problemen en negatieve kritieken op zijn romans nam hij het dramatische besluit zich voortaan toe te leggen op feuilletons (al verschenen later toch nog lijvige romans als Iskander). (12 en 15) De Hollandse winters hadden een negatieve invloed op het gestel van de weinig winterharde en in deze jaren hard werkende Couperus. Daar kwam nog eens bij dat hij beschimpt werd vanwege zijn vermeende verwijfdheid: in 1917 verscheen een spotprent van een in vrouwenkleding gehulde Couperus, die, te midden van mooie tafeltjes en dikke tapijten, gezeten voor een grote spiegel met getuite lippen zijn neus zit te poederen. (18) En in het voorjaar van 1920 resulteerde de Haagse ‘heksenjacht’ (17) op homoseksuelen in een zedenschandaal, waarover het hardnekkige (achteraf gezien hoogstwaarschijnlijk onjuiste) gerucht dat Couperus ontucht met minderjarige jongens zou hebben gepleegd de ronde deed. (17)
Het was in zo'n situatie dat Couperus van hoofdredacteur Van Oss het aanbod moet hebben gekregen voor een aanzienlijk honorarium naar Afrika af te reizen. Van Oss ‘ging de polemiek zo veel mogelijk uit de weg’ (21) en heeft er daarnaast ‘bij Couperus “beminnelijk” op aangedrongen niet slechts te dwepen met zonsondergangen en door de maan beschenen woestijnlandschappen. Praktische details moesten er ook in staan’. (21-22)
Dit verzoek weliswaar niet geheel tegenstaande barsten de eerste feuilletons echter vooral van de ‘“oriëntalistische” evocaties’ (135):