willekeur die heel secuur wordt volgehouden. De opbouw van elke afdeling ondermijnt consequent elke mogelijkheid om die afdeling als een afgerond, duidelijk gedefinieerd geheel binnen de bundel te zien. Maar juist dat maakt, paradoxaal genoeg, de bundel als geheel weer heel consistent: consistent in zijn inconsistentie, in de manier waarop de bundel door zijn eindeloze rijkdom aan vormen heen improviseert, en je pagina na pagina weer voor een verrassende wending zet. Die werking van onophoudelijke vernieuwing en verrassing is sterk aan de vorm verbonden, want op talig niveau onderscheiden de gedichten zich minder van elkaar: veel van de individuele dichtregels van Duinker zouden heel makkelijk in erg veel andere gedichten van hem hebben kunnen optreden. Maar de consequente formele inconsistentie maakt dat die regels telkens weer opnieuw je kunnen treffen als iets nieuws, omdat ze telkens op een andere, verrassende manier naar voren komen. De dikte van Buurtkinderen draagt volgens mij in belangrijke mate bij aan dit effect. Het is moeilijker om een bundel van zestig pagina's zo chaotisch op te bouwen, tenminste, zodanig chaotisch dat die chaos zelf een consequente factor wordt, zeker als je gebruik maakt van gedichten die tot tien pagina's lang kunnen zijn. Een gedicht van tien pagina's binnen een bundel van zestig zal sneller als een structurerend zwaartepunt binnen de bundel gaan werken dan hetzelfde gedicht in een bundel van tweehonderd pagina's.
Op een vergelijkbare manier is een dichtregel binnen een kort gedicht automatisch meer een betekenisvol structurerend ding dan binnen een lang gedicht. Dat is een belangrijk effect van dikkere bundels en langere gedichten: de continuïteit wordt belangrijker ten opzichte van het specifieke van de details binnen het werk. Grappig genoeg maakt dat de details niet minder belangrijk, maar het maakt ze wel meer detail. Juist doordat de details functioneren binnen een stromende continue context krijgen ze minder de plicht om ‘betekenisvol’ te zijn, en juist daardoor kunnen ze meer gewoon zijn wat ze zijn: details. Ze worden daar niet minder prikkelend door, maar wel minder pretentieus.
Als binnen een kort gedicht, met weinig woorden en veel wit, de lezer als vanzelf wordt uitgenodigd om aan elk woord zo veel mogelijk betekenis toe te kennen - waardoor zulke gedichten zelfs iets heel zwaars kunnen krijgen - dan verschuift binnen langere gedichten de aandacht naar de manier waarop steeds andere dingen kunnen verschijnen. Naar de condities van het poëtische zeggen zelf. De vorm is dan geen afgesloten geheel meer, maar wordt een ritmisch ontwerp, een plek die de dichter toestaat om steeds weer iets te zeggen. En dat past goed bij poëzie die alles wil kunnen zeggen. Zoals de poëzie van Duinker, die grotendeels bestaat uit beweringen die logische aanvullingen zijn op andere beweringen; waarmee uiteindelijk in principe alles beweerbaar wordt. (Zoals Duinker schrijft: ‘Minstens de helft van de gedachten/Aanvullen met nachtelijk lawaai.’ Of: ‘Men zegt dat een gedicht ergens over gaat./ Ik zeg dat een gedicht nergens over gaat,/ Of ik zeg dat een gedicht niet over ergens gaat./ Maar vandaag zeg ik dat een gedicht ergens over gaat.’)
In Nederland is zulke poëzie, die grote vormen gebruikt als middel om te mediteren over hoe je alles zou kunnen zeggen, betrekkelijk zeldzaam. Ik zou het graag vaker tegenkomen. In Frankrijk, Duitsland en in de Verenigde Staten ken ik veel meer voorbeelden van dergelijke grootschalige projecten. Boeken van dichters als Christophe Tarkos, Philippe Beck of Olivier Cadiot bevatten vaak meer dan tweehonderd pagina's. In Duitsland schreef Oswald Egger omvangrijke teksten die een soort geheel eigen voortwoekerende taalflora vormen; voor zijn boek Nihilum Album schreef hij een jaar lang elke dag in korte tijd tien gedichten van vier regels, waarbij het hem er niet zozeer om ging om goede gedichten te schrijven, als om te kijken wat zich nog, quasi bij toeval, aan poëzie zou