plaatsvervangende schaamte onder de mensen kunt komen.
Klaarblijkelijk vindt Gruwez het niet van groot belang of een dichtbundel door een man of een vrouw geschreven is. De binaire oppositie tussen de beide geslachten is voor de recensent - in elk geval waar het op poëzie aankomt - niet houdbaar: dichters onderscheid je niet op basis van X- en Y-chromosomen. Toch bieden Gruwez' opmerkingen enig perspectief voor wie dichters graag wil indelen in een zekere categorie. De recensent zweert poëtische sekseverschillen dan wel af, maar brengt intussen een duidelijk onderscheid aan tussen Vlaamse dichters enerzijds en Nederlandse anderzijds. Kennelijk doet de kwestie van de nationaliteit er wel toe: waarom anders zou je signaleren dat Vlaanderen de laatste jaren rijker wordt aan getalenteerde dichteressen, waar Nederland wat dat betreft op een langere traditie mag rekenen?
Wie zich de vraag stelt naar de verhouding tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur, vindt in het geval van Sylvie Marie meer interessants dan Gruwez' recensie. Haar bundel Zonder is bijvoorbeeld niet alleen uitgegeven door de Vlaamse uitgeverij Vrijdag, maar ook door het Nederlandse Podium. Terwijl deze uitgeverskwestie vooral wijst op een scheiding tussen Nederland en Vlaanderen, brengt Marie die twee ook dichter bij elkaar. Ze doet dat bijvoorbeeld als redactielid van het literaire internetmagazine Meander, dat kan gelden als een Nederlands-Vlaamse institutie. Zo grenst de dichteres Marie in het ene geval twee landen van elkaar af, terwijl ze de scheidslijn in het andere juist poreuzer maakt.
Wat dit voorbeeld wil illustreren, is dat de verhouding tussen Nederland en België in het literaire systeem een complexe aard heeft. Dat is de gedachte die ook ten grondslag lag aan de studiedag die in december 2006 georganiseerd werd door het Seminar für Niederlandistik van de Carl von Ossietzky Universität te Oldenburg. Centraal stond de vraag of de Nederlandse en Vlaamse literatuur als een geheel beschouwd kunnen (of moeten) worden. Een eenduidig antwoord kon men natuurlijk niet geven (de wetenschap zou maar saai zijn als haar praktijk zo eenvoudig was), maar wel mondden de studiedaglezingen uit in het boek Een of twee Nederlandse literaturen? Contacten tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1830, dat eind vorig jaar verscheen bij uitgeverij Peeters te Leuven.
Deze bundel opstellen, samengesteld onder redactie van Ralf Grüttemeier en Jan Oosterholt, bestaat uit een drietal afdelingen. De eerste daarvan handelt over de vraag hoe de relatie tussen Nederland en Vlaanderen tot uitdrukking moet komen in literatuurgeschiedenissen. Er zijn bijdragen van onder andere Hugo Brems, die toelicht waarom hij zijn Altijd weer vogels die nesten beginnen schreef zoals hij haar schreef, en van Willem van den Berg en Piet Couttenier, die overtuigend aantonen dat de Nederlandse en Vlaamse literatuur elkaar in de negentiende eeuw zowel toenaderden als afstootten.
De tweede bundelafdeling beschrijft een aantal markante voorbeelden van Nederlands-Vlaamse samenwerkingsverbanden. Koen Rymenants zoomt in op een polemiek over de Vlaamse literatuur, die in de jaren dertig wordt gevoerd door Jan Greshoff en Maurice Roelants; Anja de Feijter buigt zich over de redactionele breuk in het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Gard Sivik en Klaus Beekman doet de geschiedenis van het eveneens Vlaams-Nederlandse Randstad uit de doeken. Daarnaast zijn er artikelen van Maria-Theresia Leuker, die reflecteert op een briefwisseling tussen Alberdingk Thijm en Snellaert, en van Lisa Kuitert, die een heel interessant stuk levert over de relatie tussen de uitgeverijen C.A. Mees en De Sikkel in het interbellum.
In de derde afdeling wordt de relatie tussen noorder- en zuiderburen belicht vanuit een institutioneel perspectief. Gillis Dorleijn en Dirk