Vooys. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdLouis Peter Grijp en Frank Willaert (red.) | ||||||
De nachtegaal is nog niet uitgezongenHet is een traditie van de Nederlanders om ieder jaar op vijf december een repertoire aan sinterklaasliedjes tevoorschijn te toveren. Gravend in ons geheugen halen we oude melodieën op om ze vervolgens onder het genot van een kop warme chocolademelk voor onze openhaard te zingen. Een zin vergeten? Dat maakt niet uit; creatief als we zijn, vullen we het open gat met originele woordgrapjes, tot schunnige teksten aan toe. Zo ontstaan er eindeloze variaties op één melodie. Het bijzondere aan deze oeroude liedjes is het orale karakter. Nooit heb ik voor het leren van een lied een boek geopend. De sinterklaasliedjes leren we mondeling via ouders en grootouders; het is | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
dus tevens een sociale aangelegenheid. Alleen op mijn kamer zal ik het niet wagen om luidkeels ‘Sinterklaas is jarig’ in te zetten. Deze anekdote illustreert de twee belangrijkste boodschappen van de recent uitgekomen bundel De Fiere Nachtegaal: het orale karakter van de liedcultuur en het belang van de culturele context en daarmee de noodzaak van interdisciplinair onderzoek. De bundel, bestaande uit twintig bijdragen, probeert een brug te slaan tussen enerzijds de filologen - die zich eerder enkel bogen over de teksten bij de bestudering van het lied - en anderzijds de musicologen - die hun aandacht altijd op de partituren richtten. De bundel dankt zijn kracht aan deze samenwerking tussen verschillende wetenschappers. Het resultaat is een interdisciplinair boek met een breed scala aan onderwerpen en perspectieven omtrent het middeleeuwse lied in de Nederlanden tot aan het jaar 1600. Zoals in de inleiding valt te lezen: ‘De auteurs behoren tot verschillende generaties, ze komen uit verschillende disciplines en ze stellen verschillende vragen’. (15) De neerlandici erkennen het belang van het stellen van de vraag naar de beleving van de muziek en de musicologen beseffen dat het op schrift zetten van liederen consequenties met zich meebrengt. Het hele boek ademt interdisciplinariteit uit, zo ook het artikel van Ulrike Hascher-Burger. (149-173) In ‘Vrouwenlied en mannenzang: Latijnse geestelijke gezangen in laatmiddeleeuwse liederenhandschriften uit de Lage Landen’ pleit zij ervoor dat liederen in de volkstaal niet los gezien kunnen worden van het grote aantal Latijnse gezangen uit dezelfde tijd. De laatste jaren is er een verandering te constateren in de benadering van laatmiddeleeuwse liederen, maar dit is helaas nog niet zichtbaar in het onderzoek naar individuele bronnen. Op overtuigende wijze analyseert Hascher-Burger de samenhang tussen de Latijnse en volkstalige liederen. Eerst schetst zij de verbinding met de Latijnse liturgie en de manier waarop de muziek is overgeleverd. Vervolgens gaat ze na binnen welke gemeenschappen Latijnse gezangen overgeleverd konden worden en ten slotte onderzoekt ze in hoeverre Latijnse gezangen kunnen helpen bij het lokaliseren van een laatmiddeleeuws liederenhandschrift. Ze maakt hierbij een onderscheid tussen liturgie en paraliturgie, maar nergens volgt een afgebakende definitie van beide termen. Het is voor mij, liturgieleek, niet duidelijk wat precies onder deze genres verstaan wordt. In voetnoot 11 (165) lees ik bovendien dat ‘Ike de Loos [recentelijk] de vraag [heeft] opgeworpen of gezien het uiteenlopende karakter van liturgische handelingen er überhaupt een strenge scheiding kan worden gemaakt tussen liturgie en paraliturgie’. Ik vraag mij af waarom Hascher-Burger hier niet dieper op ingaat; een definitieafbakening is in een artikel als dit onmisbaar. Het is gezien haar achtergrond begrijpelijk dat zij dit niet nodig acht,Ga naar voetnoot1. maar ik verwacht geen grote voorkennis over dit onderwerp bij de lezers van De Fiere Nachtegaal. Met name doordat het een zeer specifiek onderwerp betreft; Hascher-Burgers bijdrage is de enige bijdrage in de bundel die aandacht besteedt aan modern-devote zangers en zangeressen. De onderzochte thema's in de bundel zijn namelijk zeer uiteenlopend, hoewel ze soms ook geclusterd zijn. Zo zijn er drie bijdragen die het Gruuthuse-handschrift behandelen, waarvan één specifiek over de receptie van het beroemde Egidiuslied sinds de ontdekking van het handschrift in de negentiende eeuw. Twee bijdragen gaan in op Hadewijch. De eerste, van Anikó Daróczi, behandelt Hadewijchs mystieke ervaringen. Daróczi wil onderzoeken hoe iemand ‘melodieën en vaste versstructuren | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
opslaat in zijn of haar geheugen’ en ‘hoe die vaste structuren hem of haar helpen om nieuwe liederen / gedichten te componeren’. (34) Om tot een conclusie te komen gaat zij onder andere te rade bij een contemporaine Hongaarse dichteres, Zsuzsa Beney, en beschrijft zij hoe deze tot vaste vormen in haar poëzie komt. Beney is net als Hadewijch door één grondvraag geobsedeerd. Waar Hadewijch alles wil weten en kennen van de Minne, is Beney's leven doordrongen van ‘het ondraaglijke en de onzegbaarheid van de co-existentie van leven en dood’. (42) Dat Daróczi waarnemingen doet in het heden om tot een conclusie te komen over de middeleeuwse praktijken, maakt deel uit van een algemener paradigma - namelijk dat het liedgenre in de loop der eeuwen in vele opzichten gelijk is gebleven. (13) Het is een gedurfde vergelijking, met name omdat Daróczi haar bevindingen over de fase waarin het gedicht of het lied geboren wordt, op deze ene dichteres lijkt af te stemmen. Haar stelling wordt overtuigender zodra ze tevens de uitspraken van Carl Albrecht (1902-1965) bij haar verhaal betrekt, een psychiater die zijn eigen mystieke ervaring kort voor zijn dood in brieven meedeelde: ‘hardop lezen om het oerritme te horen, waarin zich de mystieke stroom in de mensenwereld manifesteert’. (45) Op dit punt aangekomen had Daróczi mijns inziens een nog grotere stap kunnen en mogen nemen door een lijn te trekken naar de continue recitatie van mantra's uit Azië. Mantra's zijn gebeden en spreuken met een magisch effect in één, die voornamelijk tijdens meditatie eindeloos herhaald worden. Net zoals Hadewijch tot een mystieke ervaring wil komen met haar eindeloze herhalingen, willen priesters met hun mantra's een hoger bewustzijn bereiken. Misschien is mijn voorstel té gewaagd, maar met deze vergelijking begrijp ik wat Daróczi met Beney en Albrecht wil aantonen. Daróczi blijft voorzichtig met het trekken van conclusies, aangezien het nooit mogelijk zal zijn om echt terug te gaan in het verleden. Toch is het volgens haar mogelijk ‘om een bevestigend antwoord te geven: doordat Hadewijch een mystica is die over de diepst mogelijke ménselijke ervaring schreef, stijgt ze boven haar eigen historische tijd uit’. (50) Björn Schmelzer gaat in zijn artikel over Hadewijch in op wat de consequenties kunnen zijn voor de uitvoeringspraktijk van de liederen van Hadewijch. Hij rondt zijn artikel af met: ‘voorlopig moeten we het nog stellen met het kwezelachtige beeld van begijntjes die de refreinen van Hadewijch zingen “onder het handwerken, aan een spinnewiel of weefgetouw”’. (66) Zijn conclusie is echter wat voorbarig, want aan Daróczi's oproep om Hadewijchs wereld te doen herrijzen is inmiddels gehoor gegeven (in letterlijk en figuurlijke zin). Bij de Historische Uitgeverij is het boek Hadewijch: Liederen verschenen met Frank Willaert en Veerle Fraeters als editeurs. Aan de hand van de vier bijgevoegde cd's, kun je de melodieën beluisteren, door Louis Peter Grijp gereconstrueerd, waarop Hadewijch haar mystieke minneliederen heeft gedicht. De muziek laat je horen wat Daróczi op papier heeft willen zeggen.Ga naar voetnoot2. De artikelen van Daróczi en Schmelzer zijn zo eigenlijk een overstapfase tussen ‘oud’ onderzoek (zoals Daróczi's eigen promotieonderzoek) en vervolgonderzoek, met de Hadewijch op muziek als resultaat. Dit zijn niet de enige twee artikelen in De Fiere Nachtegaal die wijzen op de actualiteit van het thema ‘liedcultuur’. Vrijwel alle bijdragen zijn een koppeling tussen eerder onderzoek en dat wat nog komen gaat. De uitgave van Het Antwerps Liedboek in de Deltareeks (2004) is daar een recent voorbeeld van; al gaat de bijdrage van W.P. Gerritsen in De Fiere Nachtegaal niet in op het liedboek zelf, maar op de ontdekker ervan (die door dit afwijkende thema een vreemde eend in de bijt is). Een andere koppeling is de pas uitgekomen 10cd-box Onder de groene linde | ||||||
[pagina 86]
| ||||||
(2008). De twee redacteurs van deze box, Louis Peter Grijp en Ineke van Beersum, schrijven een mooie introductie over dit project in De Fiere Nachtegaal. Ook kunnen we een editie en studie verwachten van het handschrift Berlijn SPK mgo 190, in voorbereiding door de interdisciplinaire Werkgroep voor het laatmiddeleeuws geestelijk lied in de Lage Landen, waar Hermina Joldersma in haar artikel al gebruik van maakt. (187) Bovendien heeft het NWO in belang van het behoud van ons cultureel erfgoed in februari 2009 een subsidie van 775.000 euro toegekend aan het project Dutch Songs On Line, een samenwerkingsverband van de Universiteit Utrecht, de DBNL en het Meertens Instituut. In Dutch Songs On Line wordt tussen 2009 en 2013 een grote database ontwikkeld met 100.000 Nederlandstalige liedteksten uit de periode tot 1900. De fiere nachtegaal is nog lang niet uitgezongen. Deze bundel biedt veel moois, maar doet ook hunkeren naar meer. Gelukkig komt er nog veel vervolgonderzoek aan. Alle bijdragen zijn stuk voor stuk interessant en bieden een mooie introductie op de vele facetten van het middeleeuwse lied. Een afgerond geheel is het echter nog niet, alleen al door de verscheidenheid aan onderwerpen. Het is veeleer een debat dat nog open staat voor discussie. De lezer wordt uitgenodigd mee te denken en moet daarbij onthouden vooral verder te kijken dan de grenzen van zijn of haar vakgebied, want interdisciplinair onderzoek is vereist!
Marleen van de Pol | ||||||
Literatuur
|
|