ik ze kon waarderen, maar deze verplichte nummers hebben me niet enthousiast gemaakt voor de rest van die oeuvres.
Minstens zo weerbarstig als Tom Waits in de muziek is Piet Gerbrandy in de poëzie. Zijn dichtwerk heeft een sterke neiging tot sonoriteit en betekenisrijkdom, of betekenisconcentratie, en tot ontoegankelijkheid, onder andere door de schijnbaar moedwillig en nors afgebeten dictie. De verhouding 15-85% haalt de poëzie van Gerbrandy bij lange na niet in mijn ervaring. Hij maakt het zijn lezer niet graag gemakkelijk, geloof ik. Maar hij probeert het ontoegankelijke toch te doseren. Zo hebben de gedichten in de bundel Drievuldig feilloos vals (2005) niet gewoonweg titels die je de weg zouden kunnen wijzen in de vervolgens te lezen tekst. Je valt steeds plompverloren in de eerste regel. Maar de gedichten hebben daarentegen wel bodems, zoals Gerbrandy ze noemt. Dat zijn citaten onder het gedicht, onderaan de bladzijde. Ze zijn geput uit zeer diverse bronnen, van heel oud en klassiek tot uiterst modern en onliterair. Zo'n losse regel kan een fragment in het Latijn zijn, (Oud-) Grieks, Engels, Nederlands, Middelnederlands, Italiaans of Duits. Deze bodems vormen, overigens ongeveer net als de muzikale interteksten van Waits en Cave, een verwarrend polycultureel allegaartje: al de talen, dood en levend, staan door elkaar, de citaten komen uit allerlei perioden en stijlregisters, ‘jukebox mama gimme rhythm for the blues’ van Sonny Landreth staat naast ‘du en moghes niet sijn ghebroken’ van de dichter van het Roelantslied. De auteurs zijn me vaak volkomen onbekend: Jonny Dowd, Sony Landreth, The Nitty Gritty Dirt Band. Daar heb ik dan weer geen kaas van gegeten.
Het is me nog steeds niet duidelijk of ik als lezer de oorspronkelijke context van al Gerbrandy's verwijzingen moet achterhalen om me een sleutel te verschaffen waarmee deze gedichten kunnen worden ontsloten. Ze zijn stug, maar niet volkomen hermetisch. Wie meer dan één gedicht leest, krijgt echt wel een draadje in dit tekstlabyrint te pakken. Zo vond ik er een, dacht ik, op de bodem van pagina 60: ‘having for his ordinary companions fear and sadness’. Het is een citaat van Robert Burton, zoals Gerbrandy er achterin de bundel bij aantekent, en, voeg ik eraan toe (want Gerbrandy laat dat bij iedere bodemverklaring achterwege), het is afkomstig uit diens Anatomy of Melancholy (en wel: The First Partition, Memb. III. Subsect. I. - Definition of Melancholy, Name, Difference). Bij eerste lezing dacht ik die woorden evenwel te herkennen als een citaat uit hoofdstuk XIII van Thomas Hobbes' Leviatan (Chapter XIII: Of the Natural Condition of Mankind as Concerning their Felicity and Misery), een ander boek dat ik ooit voor een tentamen emblematiek of boekwetenschap leerde kennen. Hobbes' woorden, waar ik ten onrechte aan dacht, gebruikt Tom Waits in ‘Come on up to the House’ (Mule Variations) om, in een krachtige, retorische drieslag, het menselijk bestaan op pronte wijze te karakteriseren: ‘Nasty, brutish and short’.
Mijn intertekstuele mislezing was misschien niet zonder grond. ‘Nasty’ betekent ‘vals’, en sluit dus aan bij de titel van Gerbrandy's bundel. ‘Brutish’ is zonder meer een goede aanduiding van Gerbrandy's stijl, het krachtige type volgens de indeling van Demetrios. En aan de kortheid van het menselijk leven lijkt de dichter zich in deze bundel te willen onttrekken, terwijl hij wéét dat het onmogelijk is: ‘op meer dan respijt kan niemand aanspraak maken’, luidt de bodem van het op een na laatste gedicht. Zo roept de ene tekst de andere op. ‘Muziek lokt van een ziel muziek weer los / Die treedt in wondere gedaanten uit / De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.’