maar ook en vooral omdat ze regels bevatten die je, eens je ze gehoord hebt, nooit meer vergeet. Ze behoren zonder discussie tot de canon van de Nederlandstalige poëzie.
Paul Claes, die in het prachtig uitgegeven Lyriek van de Lage Landen een poging doet om de belangrijkste gedichten van onze literatuur te bloemlezen, heeft al deze verzen opgenomen. Een weinig verrassende keuze, ja, maar anders dan een polemische poging om het literaire veld te herverkavelen (genre Hotel New Flanders), wil dit boek helemaal geen vernieuwend beeld bieden. ‘Een canon is per definitie niet origineel’, zo Claes. Zijn boek wil een canon zijn in de ware zin van het woord: een ‘verzameling van literaire werken, die in een samenleving als waardevol erkend worden en dienen als referentiepunt in de literaire beschouwing en in het onderwijs’. (Van Dale) Het is een definitie die erg vergelijkbaar is met wat Claes als doel aangeeft. De gedichten die hij koos ‘kunnen hopelijk tot ijkpunt dienen voor onderwijs, kritiek en cultuur’. De verzen die hij hier samenbrengt, zijn dus niets meer of minder dan ons literaire geheugen, dé traditie (let op het zelfbewuste bepaalde lidwoord in de ondertitel!).
Dat neemt niet weg dat Claes soms eigengereide keuzes maakt. Zo is van Kloos niet de evergreen ‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten’ opgenomen, maar het veel minder bekende ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht’ en krijgt Achterberg ‘Eben Haëzer’ achter zijn naam en niet bijvoorbeeld ‘Zestien’. Natuurlijk kan er altijd getwist worden over het belang van een bepaald gedicht in het oeuvre van een schrijver, maar de genoemde - en volgens mij meer voor de hand liggende - teksten zijn niet zonder reden de eerste die mij te binnen schieten. Het zijn verzen die behalve erg bekend zijn, ook heel duidelijk de poëtica van het werk van deze dichters belichamen. Aangezien het ook Claes' bedoeling is om met één gedicht in nuce de thematiek van een bepaald oeuvre aan te duiden, kan hier zijn keuze aanvechtbaar worden genoemd. Hetzelfde geldt trouwens voor de opname van een aantal dichters. Waarom bloemleest Claes de dialectdichter Omer Karel de Laey die hij, zo blijkt, zelf ook een minor poet vindt? En heeft Christine D'haen, ondanks het magistrale ‘Daimoon megas’ waarmee ze hier vertegenwoordigd is, haar plaats niet vooral te danken aan het feit dat haar dichtwerk, waarover Claes verschillende malen publiceerde, een van de persoonlijke dada's van de samensteller is? De objectiviteit die het boek pretendeert te bezitten, krijgt zo een eerste deuk.
Verrassend is dan weer de selectie van Marnix Gijsen. Sötemann ondernam in Dichters die nog slechts namen lijken reeds een poging om deze als dichter zo goed al vergeten auteur te rehabiliteren; dankzij de plaats in Claes' boek lijkt de ooit zo populaire schrijver nu voorgoed (en terecht) zijn stekje op de Parnassus van de Nederlandse literatuur veroverd te hebben. Het moet zowat de enige correctie op de algemeen geldende canon zijn die Claes aanbrengt. Wie het in de categorie eerherstel opvallend niet gehaald heeft, is Richard Minne, wiens belang de laatste jaren in het onderzoek veelvuldig onderstreept werd (onder andere door Sötemann in genoemd boek), maar die met zijn light verse voor Claes duidelijk te licht weegt.
Lyriek van de Lage Landen is echter meer dan een bloemlezing van canonieke gedichten, Claes levert tegelijk ook een rudimentaire analyse. Hij deelt de Nederlandstalige lyriek op in vier periodes - middeleeuwen, nieuwe tijd, romantiek en moderne tijd - situeert ze en bespreekt voor elk van die tijdvakken de opvallendste tendensen op thematisch en technisch vlak. Het