zijn eigen manoeuvres. De tekst valt nooit volledig samen met zichzelf, maar kantelt, plooit en verdubbelt.
De Ideeën dragen dus zowel qua compositie als qua stijl een zeer grillig karakter, wat hen in hoge mate onbeslisbaar maakt. Voorts moet men in ogenschouw nemen, dat Pieterse van mening is dat de Ideeën vragen om een interpretatie waarin Multatuli's engagement als zeer betekenisvol wordt aangemerkt. Zij zegt Multatuli's engagement echter niet als ‘sleutel’ tot de tekst te willen gebruiken, want zij werkt vanuit ‘de gedachte dat de interpretatieve problemen waar de Ideeën ons voor stellen alleen in hun volle omvang zichtbaar worden, als we zien hoe deze tekst op maatschappelijke kwesties reflecteert en reageert’. (19)
Dat de auteur voor Pieterse niet geheel dood is, blijkt al uit het tweede hoofdstuk van haar studie, waarin zij Multatuli's beweegredenen voor en omtrent het publiceren van de Ideeën belicht. In de volgende vier hoofdstukken beschouwt ze achtereenvolgens vier verschillende thema's, die ze eerst, met behulp van Rousseau, aan elkaar verbindt: ze betoogt dat alle vier deze thema's ‘verbonden zijn met Multatuli's morele stellingname tegenover allerlei vormen van dubbelzinnigheid en [...] zijn afkeer van het schrijverschap’. (36) Hoofdstuk 3 is zodoende opgebouwd rondom
het individuele begrip bij Multatuli, het ‘ïk’. Ik zal laten zien hoe de auteur Multatuli zich als ‘hoogmoedig’ ik positioneert ten opzichte van de lezer, en daarbij net als Rousseau sterke nadruk legt op zijn innerlijke en uiterlijke eenheid, zijn moed om zichzelf te zijn, en zijn weigering zich te hullen in valse nederigheid. (36; Pieterses cursivering)
Inderdaad doet de sterk individualistische toon van de Ideeën, met zijn vele paradoxen, erg denken aan Rousseau's Confessions en Les rêveries du promeneur solitaire. In hoofdstuk vier behandelt Pieterse Multatuli's ideeën over de ‘Natuur’, die gedeeltelijk parallel lopen met die van Rousseau: er is altijd sprake van meerdere, vaak tegengestelde krachten. In het vijfde hoofdstuk behandelt Pieterse het begrip ‘geschiedenis’. Ze betoogt hier dat Multatuli de introductie van het schrift beschouwt als een ‘negatieve historische gebeurtenis’: ‘Vanaf de komst van het schrift vindt er zijns inziens een fatale vervreemding van de mens van zijn eigen innerlijk plaats - en wederom treffen we bij Rousseau eenzelfde standpunt’. (37)
Voor ons literatuurwetenschappers waarschijnlijk het interessantst is het zesde en voorlaatste hoofdstuk, waarin Pieterse Multatuli's poëtica uit de Ideeën tracht te destilleren. Dit hoofdstuk lijkt het sluitstuk te zijn van dit boek, omdat de literatuur in de voorgaande hoofdstukken een ‘cruciale rol’ (38) vervulde. Wie de opening van het hoofdstuk leest - een verhandeling over vuurwerk, waarin Multatuli onvoorspelbaar knalvuurwerk verkiest boven verticaal gericht siervuurwerk (283) -, zal zich misschien afvragen of Pieterse niet erg associatief te werk gaat: in hoeverre is het gerechtvaardigd aan de hand van dit soort fragmenten conclusies te trekken over Multatuli's poëtica, als die al bestaat of bestaan heeft? Pieterse zegt ‘geen eenheid [te] willen forceren daar waar deze er niet is’ (285), maar hoewel ze haar argumenten tracht in te kleden is het, als gevolg van de grilligheid van de in een tijdsspanne van vijftien jaar verschenen verzameling fragmenten, moeilijk te beoordelen in hoeverre zij in haar opzet is geslaagd; men zou waarschijnlijk eerst de Ideeën moeten