Vooys. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||
Vreemd bezoek
| |||||||||
Vluchteling = vreemdelingWat weten wij nou eigenlijk van al die lui daar in de Hoorn van Afrika? De Somali's en de Masai, De Dinka's en de Noeba's en de Foer en de Nuer, en hoe ze maar helemaal heten mogen. Om nog maar te zwijgen van de rest van Afrika, het Nabije Oosten, het nog wat Verdere, en het Verre Oosten. (Matsier 2005: 64-65) Dit zegt IND-ambtenaar Posthuma, een personage uit de roman Het achtenveertigste uur van Nicolaas Matsier. De uitspraak toont aan hoe sterk de vluchteling voor zo'n ambtenaar een Ander is, iemand die hij als vreemd beschouwt. Ook de gemakkelijke inwisselbaarheid van de begrippen ‘vreemdeling’ en ‘vluchteling’ in het dagelijks taalgebruik geeft hier blijk van. Wie asiel aanvraagt, is nooit zomaar een bezoeker die om hulp waagt, maar altijd ook een indringer die niet welkom is totdat het recht op zijn aanwezigheid in het land waar hij naar toe is gevlucht bewezen is. Daarmee is de asielkwestie die sinds het midden van de jaren negentig voor zoveel West-Europese landen een hot issue werd, niet simpelweg een humanitair probleem aangaande de universele zorg van mensen | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
onder elkaar, maar tevens een situatie die het Westen (opnieuw) uitdaagt de confrontatie aan te gaan met de Ander en zich tot die Ander te verhouden. Dit maakt het publiekelijk inmiddels alweer bijna vergeten kolonialisme opnieuw actueel. Als ik hier de term ‘kolonialisme’ gebruik, doel ik niet zozeer op de concrete praktijk van het koloniseren, maar veeleer op de denkhouding die daaraan ten grondslag lag en die de, veelal Oosterse, Ander zag als een absolute tegenpool van het Westerse Zelf. Mijn stelling is dat een dergelijke denkhouding niet alleen in de voorbije koloniale periode, maar ook in de hedendaagse asielproblematiek herkenbaar is. Ik zie deze koloniale blik met name terug in de representatie van de asielzoeker in actuele teksten die over dit onderwerp gaan. Daarom bespreek ik in dit artikel twee van zulke teksten, Het achtenveertigste uur (2005) van Matsier, waaruit ik zo-even al citeerde, en Stempeldag (1999) van Sytse van der Zee. Beide zijn gegoten in een narratieve vorm, wat interessante invalshoeken biedt, bijvoorbeeld voor de rol van het vertelperspectief. Voorafgaand aan deze bespreking ga ik uitgebreid in op het koloniale discours en de mate waarin dat nog op de actuele situatie kan en mag worden toegepast. | |||||||||
De stereotype AnderHet boek Orientalism van Edward W. Said wordt over het algemeen gezien als het startpunt van het postkolonialisme als wetenschappelijke studierichting. (Cf. Williams en Chrisman 1994: 5) In dit standaardwerk, waarvan de eerste druk verscheen in 1978, onderzoekt Said hoe de Westerse studie van de Oriënt een bepaalde manier van kijken naar en denken over dit deel van de wereld tot stand bracht en hoe die blik het functioneren van het koloniale systeem ondersteunde. (Loomba 2005: 42) Hoewel Saids studie van verschillende kanten bekritiseerd is, geldt ze nog steeds als een geschikt kader voor het (post)koloniale denken. Hier bespreek ik enkele basisaspecten van dit kader, om me vervolgens af te vragen in hoeverre die aspecten te rijmen zijn met de hedendaagse asielkwestie. Het hoofdkenmerk van het koloniale discours bestaat er volgens Said uit dat het verschil tussen het Westerse Zelf en de niet-Westerse Ander wordt benadrukt, teneinde een machtssituatie te constitueren waarin het Zelf boven de Ander staat. Zoals hij zegt: ‘European culture gained in strength and identity by setting itself off against the Orient as a sort of surrogate and even underground self.’ (Said 1995: 3) Een belangrijk middel voor het Westen om zo'n superieure positie te bereiken is de stereotypering, wat erop neerkomt dat beelden en ideeën aangaande de Ander gereduceerd worden, met als doel deze simpel en gemakkelijk hanteerbaar te maken. De Ander wordt teruggebracht tot een eenduidige identiteit die vooral zijn Anders-zijn benadrukt en die bovendien statisch en weinig veranderlijk is. (cf. Loomba 2005: 55, 86) Een ander middel, dat hiermee samenhangt, is de objectivering of verwetenschappelijking van de verschillen tussen Zelf en Ander. Binnen het koloniale discours gebeurde dat vooral door de ontwikkeling van rassentheorieën. (Ibid., 57) Hiermee stuiten we op een eerste probleem als het gaat om het verbinden van het koloniale discours aan de asielkwestie. Bovengenoemde manier van wetenschap bedrijven - het bestuderen van het Vreemde als iets objectief minderwaardigs - is volledig verdwenen uit de Westerse academische cultuur en is dan ook moeilijk nog als een mogelijk middel tot de creatie van koloniale machtsverhoudingen te zien. Dat geldt uiteraard niet voor de stereotypen die de wetenschap ooit mede creëerde. Daarom kunnen asielteksten op dit punt nog wel binnen het koloniale kader gelezen worden. | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Maar er zijn meer manieren waarop het koloniale discours en de asielkwestie aan elkaar gekoppeld zijn. Allereerst valt er een causale relatie te leggen. Hoewel het onjuist zou zijn om van een directe oorzaak-gevolgreactie te spreken, is het niet al te hypothetisch om een verband te zien tussen de dekolonisatie in de jaren zestig van de twintigste eeuw en de vluchtelingen- en migratiestromen die naar aanleiding hiervan op gang kwamen. De dekolonisatie zorgde vaak voor instabiliteit en de conflicten die daarop ontstonden, joegen de voormalig gekoloniseerden naar het Westen, hun eerdere kolonisator. In dat opzicht is het Westen deels zelf de veroorzaker van het vluchtelingenprobleem.Ga naar voetnoot1. (Cf. Malkki 1995: 503-504) Ten tweede wijzen onderzoekers er ook op dat alhoewel het kolonialisme in zijn concrete vorm verleden tijd is, er nog altijd sporen van de koloniale houding herkenbaar zijn in de huidige wereldpolitiek. Deze zijn vooral te koppelen aan het imperialisme, een term die sterk verband houdt met kolonialisme, maar daar niet mee samenvalt. Imperialisme is een proces dat leidt tot controle en dominantie; kolonialisme is de daaruit volgende praktijk van het koloniseren. (Loomba 2005: 12) Williams en Chrisman stellen dat het postkoloniale tijdperk wellicht is aangebroken, maar het postimperiale tijdperk zeker nog niet. (1994: 4) Als voorbeeld noemen ze de Amerikaanse houding ten opzichte van het Midden-Oosten, zoals die bleek tijdens de Eerste Golfoorlog. (Ibid., 3) Inmiddels kunnen we daar de Tweede Golfoorlog aan toevoegen. Een derde vergelijkingsgrond vormt de parallellie tussen de verhouding kolonisator-gekoloniseerde enerzijds en gastland-vluchteling anderzijds. In beide gevallen is er sprake van een machtsrelatie, waardoor het Zelf de Ander tot op zekere hoogte beheerst en controleert. In het geval van de culturele representatie van de asielproblematiek nu zien we hoe het ontvangende land altijd Westers is en de vluchteling niet zelden afkomstig uit een voormalige kolonie. Hierbij is het Westerse gastland de instantie die hulp biedt en de niet-Westerse vluchteling het slachtoffer, de hulpbehoevende. De implicatie van dat laatste is dat hij blijkbaar niet voor zichzelf kan zorgen en daardoor in de machtsverhouding ondergeschikt is. Maar, en hiermee stuiten we meteen op een belangrijk tegenargument, de vluchteling is zelf naar het Westen toegekomen en vraagt daar om hulp. Het initiatief ligt dus bij hem en niet, zoals ten tijde van de kolonisatie, bij het Westen. Dit aspect beschouw ik als cruciaal, omdat het de asielkwestie op meerdere manieren laat verschillen van de koloniale situatie. Allereerst dus sociaalgeografisch: een Westers gastland reageert niet op een zelf opgezochte nieuwe omgeving, maar op personen die naar hem toegekomen zijn. Daarnaast ook in humanitair opzicht: de hulp die het Westerse gastland biedt, is te beschouwen als antwoord op een vraag, terwijl de gekoloniseerde landen er nooit om vroegen gekoloniseerd te worden. Het opvangen van asielzoekers wordt daarmee eerder een morele plicht dan een zelf toegekend recht afgeleid van een morele superioriteit. Ten slotte leidt het zelfinitiatief van de vluchteling ertoe dat hij ook veel eerder en veel meer de mogelijkheid heeft om zijn eigen stem te laten horen. Weliswaar wordt hij gedwongen zich te voegen naar de culturele en juridische structuren van zijn gastland, maar zodra hij daarmee bekend is kan hij zichzelf uiten en zijn verhaal laten horen. Het levende bewijs van deze mogelijkheid is Kader Abdolah.Ga naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Ondanks dit essentiële verschil meen ik het koloniale discours en de representatie van de asielzoeker toch met elkaar te kunnen vergelijken. Daarbij zijn twee aspecten van belang, die beide teruggaan op wat Said de principiële westersheid van het oriëntalisme genoemd heeft. (Cf. Said 1995: 6) Het eerste is ruimtelijk en houdt in dat zowel het koloniale discours als het vluchtelingendebat in een Westerse omgeving plaatsvindt en zich daarbinnen verhoudt tot het niet-Westerse. Uiteindelijk spreken we over de vluchteling vanuit het Westen en als we zijn stem horen is dat ook in een Westerse context. De bronnen die we aanspreken als we over de asielkwestie willen spreken, komen uit het Westen. Het tweede aspect is hiërarchisch van aard en bestaat eruit dat alhoewel de vluchtelingen zelf naar het Westen toekomen, dat Westen desondanks nog wel steeds de touwtjes in handen heeft, en met name degene is die het culturele basiskader schept: de niet-Westers vluchteling past zich aan het Westerse culturele en juridische discours aan. Loomba schetst een vergelijkbare benadering in het koloniale systeem. (2005: 88) Nu duidelijk is hoe het koloniale discours herkenbaar is in de asielkwestie, rest de vraag op welke manier je dat discours in een asieltekst zou kunnen herkennen. Mijns inziens moeten we hiervoor inzoomen op de stereotypen. Deze zijn immers een middel waarmee het Zelf de Ander probeert te beheersen én overheersen. (zie boven) Ik wil daarom in mijn analyse onderzoeken hoe asielzoekers in de twee geselecteerde teksten gerepresenteerd worden, zowel op micro- als op macroniveau. Maatstaf daarbij is hoe sterk de karakterisering van de vluchtelingen die aan bod komen het Anders-zijn benadrukt. In het bijzonder ga ik op zoek naar kenmerken die generaliserend werken of die de asielzoeker een statische identiteit toekennen. Ik behandel allereerst Het achtenveertigste uur (2005) van Nicolaas Matsier. Deze roman beschouwt de asielzoeker vanuit het oogpunt van het gastland, in het bijzonder vanuit de juridische ontvangers: marechaussee, IND-ambtenaren en advocaten. Het boek geeft daarmee een representatie van de denkbeelden van het Zelf tegenover de Ander. Dit biedt een goede mogelijkheid om stereotypen te ontdekken. Een ander element dat analyse van deze roman, maar ook van de tweede die ik zal bespreken - Stempeldag (1999) van Sytze van der Zee - kan aantonen, is de basishouding die feitelijk voorafgaat aan het hoofdkenmerk van de benadrukking van het verschil. Dit is de gedachte dat het Zelf degene is die de structuur van het denken bepaalt, waaraan de Ander zich dient aan te passen. Stempeldag is in dit geval interessant, omdat daar gefocaliseerd wordt vanuit de vluchteling. De vraag is in hoeverre de beelden van de vluchteling en zijn manier van praten desondanks vertaald zijn naar het Westen - we hebben hier immers wel met een oorspronkelijk Westers boek van doen. Ook in de analyse van Het achtenveertigste uur zal aan deze kwestie aandacht worden besteed, hier dan door te kijken in welke mate de Westerse ontvangers van de asielzoeker hem dwingen zich aan hun discours aan te passen. | |||||||||
Een ANWB-paddestoel in SoedanHet achtenveertigste uur is zowel een dossier- als een estafetteroman.Ga naar voetnoot3. Het eerste wil zeggen dat er voor het boek veel research is gedaan en dat het boek dus ook veel informatie bevat. Het tweede | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
slaat erop dat de roman voortdurend een nieuw personage aan het woord laat over hetzelfde geval: de asielzoeker Mohamad-Hassan Moesa en zijn dossier. Deze twee vallen grotendeels samen, aangezien voor de meeste personages de asielzoeker juridisch niet meer is dan een dossier. Door de opzet van de roman wordt het dossier een estafettestokje dat telkens weer wordt doorgegeven aan de volgende ambtenaar in rij. Onder de bonte stoet van betrokkenen bevinden zich diverse IND-ambtenaren en advocaten met piketdienst. Tezamen creëren zij een breed geschakeerd beeld van de vluchteling in kwestie. Hij komt zelf niet aan het woord en wordt dus volledig gerepresenteerd binnen het discours van het Zelf, het gastland waarin hij is terechtgekomen. Daarmee is de bovengenoemde basishouding in elk geval aanwezig. Je kunt zelfs stellen dat de vertaling naar het Westerse Zelf in deze roman gethematiseerd wordt als een probleem. Dat betekent ook dat de vertaalkwestie hier niet zomaar als een koloniale strategie ontmaskerd kan worden, omdat de roman dit aspect door zijn opzet nu juist aan de orde stelt. Wel kunnen we hem nader concretiseren als element binnen de thematiek van de roman. De vertaalslag naar Westerse maatstaven vindt vooral plaats bij de drie ambtenaren die betrokken zijn bij het eerste gehoor en de ambtenaar die het nader gehoor afheemt.Ga naar voetnoot4. Het is de advocaat van de second opinion, Quist, die op hun werkwijze in dezen reflecteert. De volgende passage van Quist is in dit opzicht veelzeggend: Allemaal hun eigen specialisme, lijkt 't wel, deze drie ambtenaren. Nummer één doet taal met Moesa, nummer twee een beetje aardrijkskunde en stewardessenkleding, nummer drie rekenen, wat dan vooral wil zeggen landmeetkunde. Hier stuiten we op een van de kernaspecten van het vertaalwerk van de IND-ambtenaren. Dit betreft de basiskennis die de asielzoeker in de ogen van de ambtenaren dient te hebben en die volledig gebaseerd is op het Westerse schoolsysteem. Neem aardrijkskunde. ‘Maar weet de man uit Dilling echt niet waar Dilling ligt?’ vraagt ambtenaar Blansjaar bij het eerste gehoor. (31) Die vraag gaat er vanuit dat het normaal is enig topografisch inzicht in je eigen land te hebben.Ga naar voetnoot5. Op het gebied van de rekenkunde geldt hetzelfde. De derde ambtenaar bij het eerste gehoor valt erg over het feit dat Moesa de Soedanese meeteenheid fadan niet goed kan omschrijven, met als achterliggende gedachte dat het logisch is dat de gemiddelde mens enigszins bekend is met maten en hun onderlinge verhoudingen. (60-61) Deze vanzelfsprekendheid op het vlak van kwantificeerbare, exacte kennis van de wereld is te koppelen aan het tweede gedeelte van de passage van Quist, waarin hij erop wijst dat meetbaarheid | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
en de daarmee samenhangende controleerbaarheid zo typisch Westers zijn. Door woorden als ‘ANWB-paddestoel’ en ‘kilometervergoeding’ te gebruiken zet hij de manier van denken van de IND-ambtenaren expliciet neer als Westers, Nederlands zelfs. Die controleerbaarheid is overigens ook een aspect waar de ambtenaren los van de koppeling met meetbare kennis op terugkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het feit dat het de asielzoeker valt aan te rekenen dat hij geen identiteitspapieren kan laten zien. (Cf. 35, 115) Een ander aspect van de verwestersing van de IND-ambtenaren wordt duidelijk uit de volgende passage van Quist: Dat verhaal van die oom en die slavernij - dat is allemaal niet wat ze bij de IND nou eens een overtuigend asielrelaas vinden. Ziehier een man van tegen de dertig, dat is toch eigenlijk de teneur van het hele verslag, die het diep in zijn hart ook weer niet zo heel vreemd vindt dat z'n oom hem na de dood van z'n vader onteigent en begint te slaan. (224) Hier draait het om onbegrip aangaande Soedanese familierelaties. Inderdaad geeft ambtenaar Posthuma van het nader gehoor daarvan sterk blijk als het gaat om de oom waardoor Musa zich heeft laten slaan. (Cf. 73) Dit blijkt alleen al uit een kleine vraag in gedachten als ‘[K]reeg u billenkoek?’ (87) De ambtenaar lijkt het vooral belachelijk te vinden dat een volwassen man zich laat slaan, en zeker ook dat hij daarover, indien hij daar echt last van heeft, geen aanklacht indient. (Cf. 73) Dat getuigt van een Westerse kijk op zowel de machtsrelaties binnen families - die zijn hier over het algemeen niet sterk, al helemaal niet als het volwassenen onder elkaar betreft - als op de manier waarop je geacht wordt te reageren op onrecht dat je is aangedaan, namelijk door een officiële klacht in te dienen bij de autoriteiten. Naast deze fundamentele blijken van westersheid zit de aanpassing aan het Nederlandse discours 'm vooral in de kleine verwijzingen (‘En toen was er koffie zeker’, als gedachte nadat Moesa verteld heeft dat hij onder doodsbedreiging wegvluchtte naar de buurman. (95)) en niet te vergeten in het dossier zelf, dat we af en toe in mogen zien en dat het Westerse juridische systeem openlijk verraadt. Dat hierop in de roman zelf gereflecteerd wordt, maakt dat we op grond van de Westerse vooringenomenheid van de IND-ambtenaren niet mogen concluderen dat uit het boek als geheel dezelfde gedachte spreekt. Wel representeert het boek de IND in dit perspectief en toont het deze organisatie als exclusief Westers-denkend. Op het vlak van de stereotiepen is een analogie te trekken met het bovenstaande. Het zijn de IND-ambtenaren die het sterkst de Westerse visie uitdragen en zij maken ook het meest veelvuldig gebruik van stereotyperingen. Ook hier biedt, buiten advocaat Quist, niemand een duidelijk tegenstandpunt. Ook Moesa's advocaat Isaÿe draagt het standpunt van het Zelf uit ten nadele van de Ander. Hij spreekt over ‘dat shariah-land’ als hij het over Soedan heeft, (129) en op een uitleg van de tolk aangaande de islam roept hij in gedachten uit ‘Kuifje in Mekka’. (141) Dat zijn allemaal uitspraken die de Ander generaliserend neerzetten. Ook bij de IND-ambtenaren vinden we tal van voorbeelden van dergelijke typeringen, bijvoorbeeld wanneer de derde ambtenaar van het eerste gehoor naar de gebruiken van Moesa's stam vraagt: ‘Het is toch een stam? Een stam heeft tradities en | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
rituelen, dat soort dingen.’ (62) De stam is hier voor de ambtenaar een statische culturele identiteit met vaste, niet-Westerse eigenschappen, aangezien de beide woorden ‘tradities’ en ‘rituelen’ zowel conservatisme als Anders-zijn suggereren.Ga naar voetnoot6. Ambtenaar Posthuma zegt verderop: ‘[W]at staat het me tegen, dat vanzelfsprekende gemep daar in die stomme traditie.’ (88) Die gedachte is in dezelfde lijn te lezen, maar dan explicieter. Door de toevoeging van het adjectief ‘stomme’ wordt de traditie van de vluchteling bovendien duidelijk onder die van de Westerling geplaatst. In het algemeen gesproken vertoont de stereotypering in dit boek een sterke samenhang met de verwestersing. Dat is niet verwonderlijk als je bedenkt dat beide ertoe leiden dat de zaak simpel blijft voor de dienstdoende ambtenaar. De verwestersing schept een bekend kader en het stereotype plaatst het Vreemde daarbinnen als een simpel, hapklaar brokje informatie. Al met al hebben we hier dus te maken met een tamelijk koloniale blik, zij het dan wel één die door het commentaar van personage Quist ontmaskerd wordt binnen de roman en die daardoor eerder iets zegt over hoe dit boek de Nederlandse overheid representeert dan over hoe het de asielzoeker neerzet. | |||||||||
Ongenuanceerde antifeministenKiest Het achtenveertigste uur volledig het perspectief van het gastland, Stempeldag (1999) van Sytze van der Zee neemt juist de asielzoeker als uitgangspunt en laat hem (en zijn lotgenoten) door middel van een personaal vertelperspectief aan het woord. Ondertussen is de auteur nog steeds een Nederlander en daarmee is dit perspectief automatisch een creatie die sterk afwijkt van de situatie van de auteur zelf. Hij zal zich dan ook uitgebreid moeten hebben laten informeren om het verhaal goed neer te zetten. De details die Van der Zee geeft over de verschillende asielzoekers en de woordenlijsten achterin suggereren dat hij dat ook daadwerkelijk gedaan heeft. Desalniettemin blijkt uit het boek toch regelmatig een Westers perspectief. Dat maakt van Stempeldag een interessante casus voor mijn onderzoek naar het koloniale discours in asielteksten. Allereerst moet wat ik zei van het personale perspectief enigszins genuanceerd worden. Door middel van de vrije indirecte rede worden de verhalen van een aantal asielzoekers verteld. De hoofdpersoon is Samir Laifa, die aan het einde van het boek de dood vindt. Hem volgen we in principe, maar van de vluchtelingen waarmee hij optrekt horen we ook de verhalen, vanuit hun eigen perspectief. Af en toe is er echter een passage die door een auctoriale instantie verteld moet zijn, omdat hierin zaken naar voren komen die Samir onmogelijk kan weten. Het zijn vaak juist die zaken die de Westerse blik laten zien. Een goed voorbeeld is de volgende passage: Samir had vanmorgen opnieuw een brief van zijn broer Salah ontvangen, nog zorgelijker van toon dan diens voorgaande smeekbede. Daarom wilde hij op een heuveltje waar eens aan de Waal de machtige, trotse burcht het Valkhof verrees, zijn gedachten op een rijtje zetten. (Van der Zee 1999: 108) Het is goed voorstelbaar dat Samir gedurende zijn verblijf in Nederlandse asielcentra al enigszins | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
ingeburgerd is geraakt. Onwaarschijnlijk is echter dat hij zich reeds dusdanig in de vaderlandse geschiedenis heeft verdiept dat hij kan spreken over ‘de machtige, trotse burcht het Valkhof’. Hier lijkt een auctoriale vertelinstantie aan het woord die de lezer deze couleur locale niet wilde ontzeggen. Nog sterker blijkt dat als op een zeker moment de herkomst van de naam van een café beschreven wordt. Het café ‘was vernoemd naar het humoristische gedicht De Hoofdige Boer dat de negentiende-eeuwse dichter Staring in het dorp liet spelen’. (194-95) Opnieuw lijkt het niet waarschijnlijk dat Samir, of een van zijn medevluchtelingen, spontaan met de dichter Staring in aanraking is gekomen. Enkele minder expliciete gevallen zijn de benoeming van de voormalige functie van het asielzoekerscentrum in Wijk aan Zee, ‘een katholiek kinderpensionaat’ (51) en de beschrijving van de entree van het centrum in Nijmegen, waar ‘vroeger [...] de commandant van de Prins Hendrikkazerne [...] als een veldheer de manschappen ver beneden hem [overzag]’. (175) Al deze voorbeelden tonen aan dat het boek niet geheel kan ontkomen aan het Westerse perspectief, zonder dat dit, zoals bij Het achtenveertigste uur, gethematiseerd wordt. Daarmee is ook de basishouding voor een koloniale blik in de kiem aanwezig. Maar, zo kan men nu aanvoeren, die houding wordt toch feitelijk ruim gecompenseerd doordat de asielzoekers hier het grootste gedeelte van de tijd focaliseren? Dat is misschien zo, maar als we in dit boek opzoek gaan naar stereotyperingen over de Ander, de niet-Westerling, dan blijkt het daar werkelijk van te barsten. Het zijn hier dan ook de Anderen zelf die elkaar stereotyperen en zo elkaar én zichzelf ‘Vreemd’ maken. Neem bijvoorbeeld de uitspraak van asielzoeker Bouziane: ‘Amsterdam! Amsterdam! Met al die nikkers daar! Op elke blanke heb je één nikker, echt.’ (29) En verderop Samir zelf over de Albanezen: ‘De meesten zijn criminelen, ze stelen als raven en staan meteen met hun mes klaar.’ (46) Of over de Koerden: ‘[Ze] maken er in Noord-Irak een zootje van [...] Ze moorden eerst elkaar uit en dan gaan ze op de loop.’ (164) Dat zijn bepaald geen genuanceerde uitdrukkingen. Hieruit zou je nu kunnen concluderen dat er dus een negatief beeld oprijst van al die verschillende bevolkingsgroepen. Ik wil echter nog een stap verder gaan en denk dat het niet zozeer de afzonderlijke groepen zijn die hier negatief worden neergezet, maar de asielzoekergemeenschap als geheel, die gestereotypeerd wordt als, hoe ironisch, stereotiepen gebruikend. Dit geldt dan als het tegenovergestelde van het genuanceerde Westen. Hierbij moet nog een ander aspect betrokken worden, namelijk het vrouwbeeld dat de asielzoekers naar voren brengen. Dat beeld is tamelijk antifeministisch, getuige uitspraken als ‘een echte moslimvrouw [...] verliet twee keer in haar leven het huis, voor haar bruiloft en voor haar begrafenis, en eigenlijk vond Samir dat een heel geruststellende gedachte’, (91) ‘Die wijven gehoorzamen gewoonweg niet’ (Bouziane, 103) en ‘Mijn vrouw gelooft dat ze ongestraft van mij een hoorndrager kan maken’. (..., 129) Als we ‘feministisch’ hier lezen als ‘Westers’, dan zijn de mannelijke asielzoekers die in dit boek aan het woord komen met hun vrouwdenkbeelden hiervan precies het tegenovergestelde. De conclusie moet dan ook onvermijdelijk luiden dat Stempeldag niet alleen westersheid verraadt in zijn perspectief, maar de Ander ook expliciet in zijn Anders-zijn benadrukt. | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
ConcluderendKeren we nu terug naar het koloniale discours, dan is het allereerst goed te constateren dat zowel Het achtenveertigste uur als Stempeldag door de literaire opzet een zekere kritische distantie realiseert die de gemiddelde koloniale tekst vreemd was. Hiermee bedoel ik dat beide boeken zichzelf impliciet presenteren als een kritiek op de behandeling van asielzoekers in Nederland en daardoor suggereren aan de kant van de asielzoeker te staan. In Het achtenveertigste uur komt die kritiek tot stand door de reflectie van advocaat Quist op de handelswijze van de IND-ambtenaren en ook door de manier van denken van die ambtenaren zelf, die opvallend ongenuanceerd is. Stempeldag bekritiseert door de anders vaak anonieme asielzoekers een stem te geven en ook door hen te laten afgeven op het Nederlandse asielsysteem. Dit lijkt me een wezenlijk verschil met het oorspronkelijke koloniale discours, waarin de Ander zelden een stem had, laat staan dat hij het Zelf bekritiseerde.Ga naar voetnoot7. Die distantie neemt echter niet weg dat de koloniale blik wel degelijk herkenbaar is. De roman van Matsier onthult daarbij niet zozeer de eigen kolonialiteit, maar wel die van de IND, al is het dan slechts een (goed gedocumenteerde) representatie van deze dienst. Van der Zees relaas toont ons een Ander die zichzelf Vreemd maakt, en al gebeurt dit dan ogenschijnlijk vanuit het perspectief van de Ander, kleine aanwijzingen verraden dat hier in laatste instantie een Westerling aan het woord is. De koloniale blik is in het asieldiscours zoals dat uit deze twee boeken blijkt dan ook allesbehalve afwezig. Het zou wat hard zijn om na dit alles te concluderen dat ondanks de dekolonisatie en al het postkoloniale onderzoek het kolonialisme nog altijd springlevend is. Daarbij telt ook mee dat het Anders-zijn in de huidige asielkwestie veel minder expliciet aan inferioriteit verbonden wordt. Beter is het dan ook om te zeggen dat de resten van het koloniale discours erg hardnekkig in een samenleving als de Nederlandse verankerd zitten en derhalve gemakkelijk opspelen op die momenten dat een Ander hier naartoe komt en zo politiek en samenleving direct met zijn Anders-zijn confronteert. In zo'n situatie is de gedachte dat ze er zelf om vragen erg verleidelijk om aan te houden. Daarmee ga je dan echter voorbij aan de fundamentele vraag waarom wij ze überhaupt als vreemdelingen, als Ander benaderen. Het niet stellen van die vraag heeft vele oorlogen mede mogelijk gemaakt en het probleem waarmee we hier te maken hebben is dus niet alleen hardnekkig maar ook tamelijk dodelijk. | |||||||||
Literatuur
|
|