| |
| |
| |
Weigering of woekering
Enkele aspecten van het literaire en politieke engagement van Raster (1977-2009)
Sven Vitse
Onlangs is bekend geworden dat Raster ophoudt te bestaan. Een uitgelezen moment voor Sven Vitse om in zijn artikel een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van Raster te geven, beginnend bij de heroprichting van het tijdschrift in 1977. Aandacht is er voor de discussie over de avant-garde in de begindagen van het blad; de verschillende gedaantewisselingen die Raster met betrekking tot literair en maatschappelijk engagement onderging en politiek geëngageerde, literatuurtheoretische stromingen die in de eerste jaargangen van Raster aan bod kwamen. Ten slotte belicht Vitse een zeer specifieke vorm van geëngageerde literatuur, waar de redactie van Raster vanaf de jaren negentig aandacht aan besteedde, namelijk de literaire verwerking van oorlogs- en kampervaringen.
In een artikel in Parmentier hield Marc Kregting onlangs een pleidooi voor dissensus, voor afwijking van de communis opinio en het voorgeschreven gezonde verstand. Kop van jut in zijn betoog is de zichzelf als postideologisch presenterende consensuscultuur, die alle afwijkende geluiden absorbeert in haar alles opslorpende midden. Deze consensus uit zich zowel op het politieke als op het artistieke/literaire vlak. Op het politieke vlak domineert al een paar decennia de opvatting dat de liberale democratie als definitieve overwinnaar uit de twintigste eeuw is gekomen. Behalve kortzichtig is die opvatting volgens Kregting ook gevaarlijk, want onder de schijnbare consensus blijven onopgeloste conflicten sudderen. Het ‘postideologische klimaat’ is er dan ook mede de oorzaak van dat ‘het extreem [...] is heropgeleefd’: tussen consensus en de uitbarsting van extremisme bestaat een merkwaardige relatie. (Kregting 2008: 104)
| |
| |
Het artistieke/literaire pendant van de consensuscultuur, aldus Kregting, is de totale delegitimering van de avant-garde. Niet alleen de politieke radicaliteit maar ook de vormelijke innovaties die met het avant-gardisme gepaard gaan, lijken hun versheiddatum al enige tijd te hebben overschreden. Over het verlangen naar vormvernieuwing wordt al te meewarig gedaan, meent Kregting, ‘[a]lsof het bij de initiatie hoort een tijdlang de nar uit te hangen, met niet meer dan wat experimenten zo vaak routineus verweten wordt: dat ze louter trucjes zijn’. (idem: 101) Dat zijn ze volgens Kregting absoluut niet: de op afwijking en vernieuwing gerichte dissensus biedt integendeel de nodige zuurstof aan een maatschappij of cultuur die dreigt te verstikken onder de stolp van het centrum, de grote gelijkmaker. Maar voor een dergelijke redenering meent Kregting weinig gehoor te vinden. Over vernieuwingen en experimenten in de literatuur, zo schrijft hij ook in zijn essaybundel Laden en lossen, doe je er vandaag maar beter het zwijgen toe.
‘Avant-gardisme’ kon volgens die redenering al helemaal niets anders opgeplakt krijgen dan het uitverkoopetiket op een consumptieartikel. Alles was immers al gedaan, cut and paste uit en/of shoppen bij het bestaande was het hoogst mogelijke, iets nieuws zat er niet meer in. (Kregting 2006: 41)
Niet toevallig verwijst de ondertitel van Laden en lossen, ‘Confrontaties’, naar de bundel Konfrontaties. Kritieken en kommentaren die J.F. Vogelaar in 1974 publiceerde. Kregting beschouwt zichzelf als een erfgenaam van Vogelaar en van het tijdschrift Raster, waarvan die laatste sinds 1977 onafgebroken een gezichtsbepalende redacteur is geweest. Kregting identificeert zich vooral met de beginjaren van de tweede editie van Raster, eind jaren 1970, begin jaren 1980, toen het blad zich profileerde met ‘een combinatie van historische avant-garde met kwartiermakend postmodernisme’. (Kregting 2003: 228) Wie zich vandaag literair wil engageren en daarbij de valkuilen van een naïef en belegen realisme wil vermijden, doet er goed aan de erfenis van Raster ter harte te nemen. Geen enkel blad heeft zich in de laatste decennia immers zo toegewijd gebogen over de mogelijkheden van engagement, experiment en avant-garde in een tijdperk geregisseerd en gerepresenteerd door de cultuurindustrie.
Terwijl ik dit artikel aan het schrijven was, raakte bekend dat Raster ophoudt te bestaan. In 2009 verschijnt het laatste nummer, waarmee dus na tweeëndertig jaar een einde komt aan de tweede editie van dit tijdschrift. Het blad is voortgekomen uit de openheid van de jaren 1960 en het radicalisme en de polemiek van de jaren 1970, en groeide al snel uit tot een bolwerk van de vernieuwende literatuur. Hoewel de belangstelling voor Raster nooit overweldigend is geweest, en de kritiek erop soms scherp, bevatten de meer dan 120 nummers die sinds 1977 van het tijdschrift zijn verschenen een schatkamer aan literair en theoretisch materiaal. Raster ondersteunde en introduceerde experimentele en avontuurlijke literatuur uit binnen- en buitenland, maar trachtte deze literatuur vooral in zijn oudere jaargangen ook te begeleiden met nieuwe theoretische benaderingen. Van het blijvende engagement van Raster wil ik in wat volgt enkele facetten laten zien.
In dit artikel geef ik een beknopt overzicht van de evolutie van Raster sinds de heroprichting van het blad in 1977. Hierin belicht ik de wisselende gedaantes die het literaire en maatschappelijke
| |
| |
engagement van het tijdschrift heeft aangenomen. Dat dit overzicht enigszins schematisch blijft, is dan ook onvermijdelijk. Ik bespreek eerst de discussie over de avant-garde die in de begindagen van het blad werd gevoerd. Vervolgens werp ik een blik op enkele belangrijke, doorgaans sterk politiek geëngageerde, literatuurtheoretische stromingen die in de eerste jaargangen van Raster aan bod kwamen. In de loop van de jaren 1980 maakt de confrontatielust geleidelijk plaats voor de zoektocht naar een atopie - dat belicht ik in een derde paragraaf. Ten slotte ga ik in op de aandacht die de redactie sinds de jaren 1990 besteedt aan een heel specifieke vorm van geëngageerde literatuur: literatuur over oorlog en het kamp.
| |
Avant-garde!?
De nostalgie naar de kritische interventies van Vogelaar en van Raster vloeit voort uit het gevoel dat er voor een serieus literair-ideologisch debat vandaag geen plaats meer is. Zo ergert Marc Reugebrink zich aan de vermeende ‘zekerheid dat er in het huidige literaire klimaat van richtingenstrijd geen sprake meer kan zijn’. (Reugebrink 2002: 64) Dat er geen richtingenstrijd meer is, betekent dat er geen serieus debat meer is over de inzet van literatuur, en al evenmin een debat met de literatuur als inzet. Wat al helemaal lijkt te ontbreken, is de expliciete koppeling van een literatuuropvatting aan een wereldbeeld, en van experiment en vormvernieuwing aan een progressief, links engagement.
Dat alles was wel nadrukkelijk aanwezig in Raster, dat in 1977 na een onderbreking van vier jaar door een uitgebreide redactie opnieuw werd opgericht. Nochtans moest ook Raster in 1977 tegen een sterke stroom in varen. In haar eerste editoriaal, ‘Wat wil Raster?’, stelt de redactie ‘dat het literaire klimaat in het Nederland van de zeventiger jaren weinig bevorderlijk lijkt voor het schrijven en onderzoeken van nog niet aanvaarde, riskante vormen van literatuur’. (Redactie 1977: 6) Deze diagnose wordt bevestigd door Hugo Brems in zijn literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006): zowel het engagement als het experiment zit bij de heroprichting van Raster een beetje in het slop. Over het geëngageerde tijdschrift Kentering schrijft Brems bijvoorbeeld: ‘Het wat moedeloze einde van het blad in 1977 kan als een symbolisch moment gezien worden voor het einde van de geëngageerde literatuur in Nederland én voor de marginale rol die zij daar heeft gespeeld.’ (Brems 2006: 276) In zijn dwarsdoorsnede van het jaar 1975 lezen we: ‘Het experimentele proza was er [in Nederland] op zijn retour.’ (idem: 364)
Geen gunstige tijd dus voor politiek geëngageerd experiment, voor avant-garde, en dat wisten de redacteurs van Raster maar al te goed. In het eerste nummer maakt redacteur Pieter de Meijer, hoogleraar Italiaanse letterkunde, de balans op van de vernieuwende Italiaanse poëzie. De conclusie is duidelijk: van het grote vertrouwen waarmee de avant-gardistische dichters - de ‘Novissimi’ - aan het begin van de jaren 1960 de poëzie én de kapitalistische maatschappij te lijf gingen, blijft medio jaren 1970 in de Italiaanse poëzie niet meer zo heel veel over. Marxistisch geïnspireerde letterkundigen buigen zich over de Italiaanse avant-garde, maar groepsvorming rond een avant-gardistisch programma is er niet meer. Typerend voor de evolutie is volgens De Meijer een bloemlezing uit 1975, waarin de poëtische interventies niet meer gepresenteerd worden ‘als een rechtstreeks aanval op het systeem, maar alleen nog maar als broze bolwerkjes van waaruit wellicht wat vluchtwegen naar de toekomst kunnen worden opengehouden’. (De Meijer 1977: 137) Hoewel De Meijer nergens
| |
| |
verwijst naar de Nederlandse situatie, is de verleiding groot om zijn artikel als een indirecte uiting van bescheidenheid te lezen.
Toch blijft de houding van Raster tegenover de avant-garde dubbelzinnig. Het ‘gesprek over nederlands proza en avantgarde’ in Raster 2 leidt tot de conclusie, verwoord door Vogelaar, dat het begrip avant-garde niet meer bruikbaar is. Dat heeft te maken met de manier waarop het gebruikt wordt, namelijk om een afwijking aan te duiden ten opzichte van een op consensus gebaseerde norm, of om te verwijzen naar ‘de reaktie van lezers op afwijkende teksten’. (Vogelaar et. al. 1977: 10) De term avant-garde lijkt veeleer te worden ingezet om afwijkende vormen te isoleren dan om ze op een positieve manier te beschrijven. Bovendien is volgens Vogelaar het begrip avant-garde verwaterd tot een louter intern artistieke laboratoriumfunctie, waarbij de radicale kunst- en maatschappijkritiek is ‘afgezwakt tot vernieuwing en verbetering’. (idem: 11)
De radicale ambities van de historische avant-garde blijven nochtans doorklinken in het gesprek, al is het dan vooral in negativo, in de vorm van een klacht dat een en ander ontbreekt. Er is geen avant-gardistische groepsvorming (geweest) in Nederland, er is geen partijdige essayistiek die de experimentele teksten kadert in een kritiek op kunst, maatschappij en onderwijs, en de avant-garde slaagt er nauwelijks in te ontsnappen aan zijn positie van ‘isoleerbare uitzondering’. (idem: 15) Ondanks de verontwaardigde strijdvaardigheid van mensen als Vogelaar en Verdaasdonk lijkt er van militant optimisme weinig sprake.
Terwijl in Raster 2 ‘ander proza’ nog als een alternatief op de term avant-garde kon gelden, bleek na de publicatie van Polets bloemlezing Ander proza (1978) ook deze term niet meer door de beugel te kunnen. Nochtans was in het tweede en derde nummer van Raster een uitgebreide versie verschenen van (een deel) van Polets inleiding bij die bloemlezing. De kritiek die Polet in Raster na de publicatie van Ander proza te verduren kreeg, wijst op het grote belang dat aan de bloemlezing werd gehecht en op de nog grotere teleurstelling toen (in de ogen van de betrokkenen) deze bundel de stigmatisering enkel leek te hebben versterkt.
H.C. ten Berge haalde in 1978 vernietigend uit naar de inleiding van Polet: die zou slecht geschreven zijn, de tegenstanders nodeloos provoceren en niet inleiden op de gebloemleesde auteurs. Precies omdat hij het belang van het verzamelde tekstmateriaal zo hoog inschatte, beschouwde hij Ander proza als een ultieme gemiste kans voor de experimenterende auteurs. ‘Het kontroversiële karakter van zijn betoog vraagt om formuleringen waar geen speld tussen te krijgen moet zijn. Lezers en, vooral, gelezenen hebben daar recht op’. (Ten Berge 1978: 155) Dat ‘vooral’ spreekt boekdelen: het is bijna alsof Polet persoonlijk verantwoordelijk werd gehouden voor de penibele positie van het experimentele proza.
In hetzelfde nummer van Raster schoot Cyrille Offermans - die later tot de redactie zou toetreden - dan weer met scherp op de inhoud van Polets inleiding. De ruggengraat van die inleiding, het onderscheid tussen het absolute proza en het totale proza, achtte Offermans zowel ‘theoretisch onhoudbaar’ als ‘praktisch [...] ondeugdelijk’. (Offermans 1978: 47) Bovendien verweet hij Polet te steunen op een naïeve weerspiegelingtheorie. De opengebroken montagevorm van het totale proza beschouwde Polet namelijk als een realistische weergave van de versplinterde, heterogene werkelijkheid. Dit realismebegrip neemt weliswaar afstand van het orthodoxe marxistische
| |
| |
realismebegrip - volgens Lukács toont de realistische roman de samenhang in de werkelijkheid - maar het blijft een opvatting van proza als afbeelding.
Offermans hield in zijn essay een pleidooi tegen direct engagement, tegen een directe weergave (in verhalen of gemonteerde documenten) van de sociale werkelijkheid, tegen pseudofilosofische en pseudosociologische commentaren op de werkelijkheid, en voor een veeleer immanente taalkritiek. Echt kritische literatuur begint bij de weigering om overgeleverde en door macht en commercialisering gecorrumpeerde taalvormen over te nemen: om het bijzondere van de ervaring (en van het maatschappelijk geweld) uit te drukken, kan de auteur niet steunen op het algemene van de voorgevormde en opgelegde taal, zelfs als dat betekent dat hij door deze weigering met verstomming geslagen wordt.
Het is veelzeggend dat August-Hans den Boef in Raster 10 de opvattingen van Offermans typeerde als een uiting van pessimisme en, sterker nog, van ‘depolitisering van de intellektuelen en demobilisatie van de massa’. (Den Boef 1979: 151) Kortom: contrarevolutionair en onbruikbaar voor de linkse zaak, ondanks het feit dat Offermans zijn poëtica baseerde op een marxistische kritiek op de kapitalistische arbeidsverdeling.
| |
Literatuurtheorie en ideologiekritiek
Uit de discussies die in het blad gevoerd werden over avant-garde en ‘ander proza’ blijkt dat Raster niet zomaar kan worden afgedaan als een ‘avantgardistische guerillagroep’, zoals Ton Anbeek de kring rond het tijdschrift enigszins smalend aanduidt. (Anbeek 1990: 234) Zijn linkse, neomarxistische imago had het blad vooral te danken aan de reputatie die (redacteur) J.F. Vogelaar en (medewerker) Lidy van Marissing in de eerste helft van de jaren 1970 hadden opgebouwd. Van Marissing plaatste haar experimentele montageproza expliciet in de context van de arbeidersbeweging, en Vogelaar viel op door zijn neomarxistisch geïnspireerde kritische interventies en zijn pogingen om de traditie van materialistische literatuurtheorie in Nederland te introduceren (daar was hij al in de eerste editie van Raster mee begonnen).
Die activiteiten, gecombineerd met een Nederlandse literaire kritiek waarvoor de materialistische traditie een nacht is waarin alle katten grijs zijn, en waarvoor geëngageerd montageproza meteen ook proza voor arbeiders moet zijn, zorgde ervoor dat mensen als Gerrit Komrij en Jeroen Brouwers de Rastergroep konden afschilderen als een stelletje wereldvreemde en doctrinaire salonrevolutionairen. Zo schreef Komrij in een spottende reactie op een stuk van Anthony Mertens in Raster 9 dat volgens ‘de deftige schrijvers van Raster [...], de revolutie eenmaal is gekomen, de arbeiders en de studenten alleen nog zullen grijpen, met ware honger, naar objektivistiese literatuur’. (Komrij 1980: 53)
Wie de eerste tien jaargangen van Raster bekijkt, zal nochtans constateren dat ook de theoretische en ideologiekritische focus verschoven is. Waar Vogelaar in de eerste helft van de jaren 1970 nog vooral het neomarxisme uit de jaren 1930 en 1940 (Brecht en de Frankfurter Schule) wilde introduceren, schonk Raster vanaf 1977 vooral aandacht aan recentere ontwikkelingen: de ideologiekritiek van Louis Althusser en zijn leerlingen Macherey en Balibar, de semiotiek van Umberto Eco en Julia Kristeva, de filosofie van Michel Foucault, en de doorbraak van het poststructuralisme bij Roland Barthes. Met andere woorden, Raster in Nederland toonaangevende theoretische tendensen, vooral
| |
| |
Franse, uit de periode 1965-1975. Hiermee begaf het zich op het complexe scharnierpunt tussen marxisme, avant-garde en wat later poststructuralisme/postmodernisme zou gaan heten.
Het marxistisch geïnspireerde engagement blijkt het duidelijkst uit het artikel van Balibar en Macherey, ‘Literaire effekten van het onderwijs’, opgenomen in een themanummer over literatuuronderwijs (Raster 7). In hun inleiding bij deze tekst schetsen Anthony Mertens en J.F. Vogelaar het ideologiebegrip van de Franse marxistische filosoof Althusser. Die ziet ideologie niet zozeer als een immateriële bewustzijnsvorm (het ‘valse bewustzijn’ à la Marx en Engels) maar vooral als een houding tegenover de werkelijkheid die belichaamd en gereproduceerd wordt in maatschappelijke instituten (‘ideologische apparaten’) zoals het onderwijs en de literatuur.
De ideologische houding bij uitstek is die van de herkenning en de verzoening. Het ideologische subject herkent zich in het appel van de maatschappij om zijn plaats in te nemen in het geheel. Het literaire werk creëert bij de lezer een imaginair beeld van de werkelijkheid waarin conflicten verzoend zijn, en dat deze lezer kan herkennen als een zinvol geheel waarin hij zich thuis voelt. De tegenstellingen die in de literatuur schijnbaar verzoend worden, aldus Balibar en Macherey, zijn in de eerste plaats linguïstische tegenstellingen tussen varianten van eenzelfde taal, die corresponderen met sociale tegenstellingen. ‘[D]e literatuur “begint” volgens ons met de imaginaire oplossing van onverzoenlijke ideologiese tegenstellingen’. (Balibar & Macherey 1978: 136)
Het literatuuronderwijs bevestigt en reproduceert deze sociaal-linguïstische tegenstelling die in de literatuur haar imaginaire (en illusoire) verzoening vindt. ‘Literatuur is dus, dialekties, tegelijk materieel produkt en materiële voorwaarde van de linguistiese scheiding in het schoolsysteem’. (idem: 134) De ideologiekritische lezer is dan ook vooral geïnteresseerd in literaire werken waarin de imaginaire verzoening haar grenzen bereikt, werken die haar als illusoir ontmaskeren.
De revolutionaire en ideologiekritische impulsen kwamen echter lang niet uitsluitend uit deze nog relatief traditionele marxistische hoek. Ook een in principe ideologisch neutrale discipline als de semiotiek, de leer van tekens en tekensystemen, werd in de jaren 1960 bevolkt door politiek geëngageerde wetenschappers. Julia Kristeva injecteerde een scheut revolutionair gekleurde psychoanalyse in de semiotiek. Het sprekende subject is een verdeeld subject, dat van zijn onbewuste drijfveren en van zijn lichaam is gescheiden door een taal die op orde en coherente betekenistoekenning is gericht.
Eigenlijk zit de taal op de grens tussen beide niveaus, en volgens Kristeva moet de semiotiek zich dan ook focussen op momenten waarop deze verdeling doorbroken wordt en het ontregelende libido de taal doet ontsporen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de poëtische taal: daarin krijgt het subject de kans ‘er genot aan te beleven de code te vernieuwen en zelfs in gevaar te brengen’. (Kristeva 1978: 57) Beide theoretische richtingen, zowel de ideologische kritiek op het onderwijs en de literatuur, als de subversieve psychoanalytische semiotiek, hebben duidelijke sporen nagelaten in het prozawerk dat Vogelaar in deze periode schreef, Alle vlees (1980).
In 1981, in Raster 17, publiceerde de redactie vertalingen van enkele beroemde artikelen van de Franse literatuurwetenschapper Roland Barthes, waaronder ‘Van werk naar tekst’ (1971) en ‘De dood van de auteur’ (1968). Beide teksten behoren tot de canon van de poststructuralistische literatuurtheorie. Het poststructuralisme beschouwt de tekst als een uitzaaiing van betekenis, een
| |
| |
open netwerk van tekens dat een onophoudelijk surplus aan betekenis genereert. Dat surplus kan niet worden gevat door één betekende: dé betekenis van de tekst bestaat niet, noch de auteur noch de criticus hebben enige autoriteit over de betekenisproducerende ‘textuur’ van talen en (inter)teksten. Barthes oefende wellicht ook vanwege zijn niet-doctrinaire politieke engagement een grote invloed uitoefende op Raster. Zijn werk ademt de revolutionaire sfeer van mei '68. Barthes noemt de door hem gepropageerde teksfbenadering ‘een aktiviteit die werkelijk revolutionair is omdat ze weigert de betekenis vast te leggen’. (Barthes 1981: 43) Zijn ideeën over de ‘schrijfbare’ tekst, die de lezer uitnodigt om de tekst uit te voeren en zo producent te worden, passen ook perfect in de neomarxistische ambities (van bijvoorbeeld Benjamin) om van de passieve consument een actieve producent te maken.
Bovendien bevindt het werk van Barthes zich op hetzelfde scharnierpunt als de poëtica van Raster. Aan de ene kant staat een veeleer negatief geformuleerd verlangen naar een niet-besmette taal die vrij is van de corruptie door de burgerlijke cultuur. Aan de andere kant staat een veeleer positief en optimistisch pleidooi voor een ontregelend spel met uitzaaiing, meerstemmigheid en intertekstualiteit. Eenvoudig gezegd: in het werk van Barthes konden de mensen van Raster zowel een poëtica van de weigering als een poëtica van de woekering vinden. Waar Offermans in 1978 nog vooral de weigering en de verstomming beklemtoonde, trekt Vogelaar in 1981, in ‘Vraag & antwoord’, voluit de kaart van de woekering, de intertekstualiteit en de polyfonie.
| |
Ontsnappingsroutes
Geleidelijk lijkt in de loop van de jaren 1980 het literair-ideologische engagement van Raster te evolueren, of in elk geval de strategieën die gebruikt worden om dit engagement vorm te geven. In 1979 hadden de aanval van Anthony Mertens op het subjectivistische proza en de polemiek in De Revisor over ‘de taak van de schrijver’ nog behoorlijk wat stof doen opwaaien. Maar enkele jaren later is dat stof gaan liggen. Het tijdperk van de confrontatie, van de ideologisch gemotiveerde literaire polemiek lijkt voorbij te zijn. Hans Tentije tracht in 1984, in Raster 32, nog wel de geest van de polemische jaren 1977-1980 levend te houden, maar met zijn stuk ‘Met een bek vol blaf’ komt hij niet verder dan een slecht beargumenteerde scheldpartij. Tentije hakt gretig in op critici als Elly de Waard en Rob Schouten, die vrolijk proclameren dat het literaire experiment dood en begraven is. In tegenstelling tot voorgangers als Offermans, Vogelaar en Mertens slaagt hij er echter niet in het belang van precies die experimentele literatuur en de ideologische inzet van de kritiek op de subjectivistische stroming duidelijk te maken.
De strategie verandert, omdat ook de diagnose van de situatie verandert. Raster laat als geen enkel ander tijdschrift zien hoe de laatste resten van een avant-gardistische aanvalslust plaatsmaken voor de verdediging van een atopie, een vrijplaats in de context van een dominante massacultuur. Zeer betekenisvol in dat opzicht is de balans die de redactie opmaakt na tien jaar Raster: hoewel het tijdschrift nog steeds een avant-gardistisch imago meesleept, functioneert het de facto als een bolwerk dat een internationale literaire traditie verdedigt tegen de slechts schijnbare nieuwigheden van een ahistorische cultuurindustrie. Het was de redactie veeleer te doen ‘om het presenteren van een traditie, een noodzakelijke aanvulling op de nationale traditie, dan om een voortdurend
| |
| |
bombardement van nieuwigheden’. (Redactie 1986: 10) Vandaar ook de enigszins verrassende verschijning van cultuurpessimist George Steiner in de kolommen van het ‘avant-gardistische’ Raster. Geen groter schrikbeeld voor een culturele vrijplaats als Raster dan de cultuurloosheid waarvoor Steiner waarschuwt.
In Raster 2 en Raster 3 kon Polet nog pleiten voor een tegenstroming, contraproza tegen de ‘burgerlijke’ roman. Die tegenpositie werd al gauw een blok aan het been, want als de tegenstroming de norm niet serieus weet te bedreigen, kan zij gemakkelijk worden geneutraliseerd en geïsoleerd als onschadelijke afwijking, die bovendien de tolerantie van de norm lijkt te illustreren. Dat maakt Vogelaar erg duidelijk in 1981, in Raster 19. Spreken over ‘ander proza’ en over de ‘tegenstelling avantgarde-traditionele literatuur’ verzwakt de positie van de experimenterende literatuur: ‘Het bevestigt de behandeling van ongebruikelijke lees- en schrijfvormen als afwijkingen. Het betekent in feite een vrijwillige aanvaarding van het opgelegde isolement.’ (Vogelaar 1981: 80)
Was de toon in 1981 al niet meer offensief, dan is de toon in 1989, in een artikel van Vogelaar in het Kitsch-nummer van Raster, al bijna defensief. Vogelaar stelt zich te weer tegen de ‘kapo's van de cultuurvernietiging’ (Vogelaar 1989: 159), die als zetbazen van de cultuurindustrie bepalen wat als de smaak van het publiek geldt. Deze kapo's hanteren het discours dat ooit dat van de linkerzijde was: onder het mom van een ‘democratie van de smaak’ trekken ze van leer tegen een vermeende ‘culturele elite’ die het volk haar smaak wil opleggen. Tot grote ergernis van Vogelaar, die zich in de hoek van ‘culturele elite’ gedrumd weet. ‘Wat de smaak betreft worden massa's in cultuur gebracht en bespeeld door de amusements- en bewustzijnsindustrie [...]. Als ergens zelfvoldane grenswachters te vinden zijn, dan wel daar’. (idem: 157-8) Het gaat niet langer om een aanval van de avant-garde op de burgerlijke cultuur, maar om een aanval van de cultuurindustrie op de restanten van een ‘hoge cultuur’ die nu smalend als culturele elite wordt aangeduid. ‘Wat sommigen de culturele elite noemen is allang een te verwaarlozen culturele minderheid geworden’ (idem: 162), aldus Vogelaar. Het lijkt deze minderheid te zijn die Raster in bescherming wil nemen.
Dat doet de redactie in de loop van de jaren 1980 onder meer, zoals ze in Raster 40 zelf aangeeft, door een internationale traditie van avontuurlijke literatuur te behandelen in themanummers. In enkele gevallen introduceert Raster auteurs die nooit eerder in het Nederlands zijn vertaald, zoals de Duitse auteur Alexander Kluge. Door de toenemende gerichtheid van Raster op het buitenland, verandert ook de positie van het tijdschrift in Nederland: het gaat steeds minder de confrontatie aan met de Nederlandse literatuur. Bovendien verschuift de aandacht van literatuur als confrontatie naar literatuur als avontuur, verkenning, onderzoek en vluchtweg.
Dat de politieke implicaties van deze avontuurlijke literatuur niet veronachtzaamd worden, blijkt bijvoorbeeld uit Raster 34, gewijd aan de Argentijn Julio Cortázar, de auteur van de ook in de lage landen legendarisch geworden roman Rayuela. Een hinkelspel, waarin de lezer kriskras van het ene hoofdstuk naar het andere kan ‘hinkelen’. Cyrille Offermans plaats Cortázar in de traditie van modernistische auteurs die de raadselachtigheid van de werkelijkheid trachten te bevrijden van de stolp van een instrumenteel rationalisme en een verarmende taal die de dingen het zwijgen oplegt. Hoewel het werk van Cortázar veeleer speels ontregelend dan expliciet geëngageerd lijkt, hebben spel en experiment ‘politiek implicaties: ze geven een praktisch antwoord op de vraag hoe een eigen
| |
| |
leven te ontwerpen in een wereld die dat in toenemende mate onmogelijk maakt’. (Offermans 1985: 59) In een stuk essayistisch proza in Raster 34 omschrijft Cortázar zijn romans en verhalen als ‘openingen naar de verwondering, overhalingen tot een verplaatsing van waaruit het gewone niet langer geruststellend is’. (Cortázar 1985: 66) Literatuur als ontsnappingsroute en als middel om onvermoede complexiteiten te exploreren - in meer of minder expliciet politieke termen geformuleerd blijft dat het engagement van Raster.
Dat blijkt ook uit Raster 41, dat gewijd is aan denkbeeldige reizen. Een van die reizen is het verhaal ‘Gadir of Ken u zelve’ van Arno Schmidt, door Polet ook wel de Duitse Joyce genoemd. In dat vroege verhaal geeft Schmidt het woord aan een Griekse meetkundige uit de periode van Alexander, die al jaren in een Noord-Afrikaanse gevangenis zit te verkommeren. Om zich staande te houden verzint hij zijn eigen ontsnappingspoging. Het verhaal toont enerzijds de overlevingskracht van de verbeelding maar anderzijds ook de machteloosheid tegenover concrete wereldlijke overheersing. In zijn inleiding wijst Vogelaar op die combinatie van verzet en defaitisme. ‘Tot de “methode om te ontkomen” behoort het denken’, maar tegelijkertijd weet de verteller ‘hoe weinig illusies het intellect zich ten aanzien van de feitelijke overmacht mag maken’. (Vogelaar 1988: 125-6) Men kan zich afvragen of Raster niet precies dat was: een methode om te ontkomen aan een feitelijke overmacht - op papier.
| |
Het kamp en de oorlog
In 1992 neemt het engagement van Raster een andere wending. Raster 57 is volledig gewijd aan de letterkundige Sam Dresden, naar aanleiding van de publicatie van diens boek over kampliteratuur. Het belang van Dresdens bijdrage, aldus de redactie, is dat hij als een van de eersten de beschrijving van de kampervaring als een literair probleem beschouwt, en zich niet neerlegt bij het taboe om de kampliteratuur ook als literatuur te lezen in plaats van louter als document. In een gesprek met de redactie zegt hij hierover: ‘Dat is me kwalijk genomen omdat in principe de literaire benadering voor veel lezers van dit soort boeken problematisch is. Ze vinden dat de literatuur niets te maken heeft met deze zaken, niets te maken kán hebben, dat het een ontheiliging is.’ (Dresden 1992: 61) Dat is in grote lijnen de stelling die ook Jacq Vogelaar later zou verdedigen in zijn omvangrijke studie Over kampliteratuur (2006).
Onder impuls van Vogelaar kwam Raster nog geregeld terug op de literaire verwerking van zowel de Stalinistische als de nazistische werk- en vernietigingskampen. Het is moeilijk te bepalen waaruit het engagement hier precies bestaat. Het spreekt voor zich dat de studie van de kampliteratuur een radicaal verzet inhoudt tegen de maatschappijvormen waarin de kampen konden ontstaan en gedijen. Maar echt onderscheidend is dat engagement niet - niemand zal het tegenspreken. Wie kritiek geeft op het totalitarisme komt bovendien in het vaarwater van degenen die al sinds de jaren 1970 het linkse gedachtegoed van de jaren 1960 bestrijden. Welk engagement drijft Raster om aan de kampliteratuur zoveel aandacht te schenken?
In het eerste nummer van Raster publiceerde Vogelaar een fragment uit zijn grote montageboek Raadsels van het rund, waarin onder invloed van Michel Foucault de opsluiting als het paradigma van onze maatschappij naar voren komt. De ‘opsluiting in de arbeid’ wordt in één adem genoemd
| |
| |
met de modernistische woonblokken van Le Corbusier en met ‘het militair sisteem’. (Vogelaar 1977: 106-7) Sterker nog: ‘De architekt van Le C. is een KaPo.’ (idem: 108) Een dergelijke vergelijking van twee verschillende grootheden - de maatschappij en het kamp - is vijftien jaar later ondenkbaar geworden.
Op een erg voorzichtige manier maakte Vogelaar die vergelijking nog wel in de inleiding van Raster 31, ‘Utopie tegen utopie’. Het uitgangspunt van dat nummer is dat utopische maatschappij- en toekomstbeelden vaak door en door totalitair zijn: de Zonnestad van Campanella bijvoorbeeld is een nachtmerrie voor iedereen die nog een greintje vrijheidsliefde heeft bewaard. In dat opzicht vormen zowel ‘het Derde Rijk’ als ‘de stalinistische Sovjetstaat’ de ultieme consequentie van het utopische denken. Vervolgens brengt Vogelaar de gevaarlijk totalitaire utopisten in verband met de architecten van de contemporaine kapitalistische maatschappij.
Er bestaat een merkwaardige verwantschap tussen degenen die de mond vol hebben over nieuwe mythen en waarden, over de nieuwe mens of zelfs een nieuw ras en vragen om een ekonomies wereldplan én de technokraten die met een zuinig mondje het maatschappelijk leven op maat trimmen naar het no-nonsense-model maar tevens aandringen op een nieuwe moraal. (Vogelaar 1984: 7)
Deze opmerking past in een bredere diagnose: de ideologische posities en etiketten zijn aan het schuiven geraakt - wat betekent het nog om links of rechts te zijn? - en de conservatieven uit het progressieve verleden staan vandaag in de voorhoede van het kapitalisme. Zij zijn de facto de ‘utopisten’ van vandaag geworden. De utopische methode die Vogelaar voorstaat impliceert dan ook een breuk met het zo besmette utopische denken. In de plaats van de utopie komt de atopie, ‘een vrijplaats waar men vrij is van fixerende noemers van beroep, geslacht, milieu, enzovoort’. (idem: 13) Zoals Offermans opmerkt, is het domein waarin deze atopie wordt nagestreefd in de eerste plaats de literatuur: als verzet tegen de uniformering en reglementering in het hier en nu proberen de grote modernistische auteurs in hun schrijfwijze ‘alle beperkingen, vooral die van de gebondenheid aan dat hier en nu, te doorbreken’. (Offermans 1982: 64)
De inzet van de kampliteratuur is hieraan verwant. De gebondenheid aan het hier en nu is nergens zo groot als in het kamp, en dat geldt ook voor de taal. In het kamp wordt de taal verminkt tot een onmachtige kamptaal, terwijl buiten het kamp het bijzondere van de ervaring botst met de clichés en de kitsch van de voorgevormde taal. Het lijkt erop dat de inzet van de kampliteratuur volgens Vogelaar in de eerste plaats een literaire inzet is, en het engagement een literair engagement. Over Varlam Sjalamov, een overlevende van de soyjetkampen, schreef Vogelaar in Raster 88: ‘Sjalamov was zich bewust dat in zijn verhalen de essentie van de literatuur op het spel stond.’ (Vogelaar 1999: 5) De inzet van Sjalamov was deze: hoe slaag je erin, ondanks de totale gebondenheid aan het hier en nu in het kamp en in de kamptaal, toch de afstand te nemen die vereist is om het bijzondere van de situatie te kunnen verwoorden? ‘Dat hij erin slaagde eigen ervaringen te objectiveren, er afstand van te nemen en er iets van te maken, een ooggetuigenverslag en een kunstwerk, mag met recht een overwinning heten.’ (idem: 6)
| |
| |
De aandacht voor de literaire verwerking van oorlogs- en kampervaringen is vanaf de jaren negentig een constante in Raster. Hierbij staat steeds de vraag naar de literaire verwerking centraal: welke middelen gebruikt de auteur om de (passieve, ondergane) belevenis om te vormen tot een (actieve, verwerkte) ervaring? Raster 62 is gewijd aan Danilo Kiš, een auteur uit het voormalige Joegoslavië, die zijn ervaringen met zowel nazisme als communisme uitwerkt in proza dat balanceert op de grens tussen feit en fictie. Volgens Vogelaar beantwoordt het werk van Kiš de vraag hoe een waanzinnige werkelijkheid, die al te snel ‘onzegbaar’ wordt genoemd, toch met literaire middelen kan worden benaderd. Kiš gebruikt daartoe veel documentair materiaal, geordend tot een verhaal door de verbeelding. ‘Misschien is de verbeelding wel het vermogen bij uitstek om de werkelijkheid te beleven - haar niet passief te ondergaan, als gebeuren, maar bewust te ervaren’. (Vogelaar 1993: 145)
In 1996 stelt de redactie een nummer samen over oorlog, Raster 75, waarin naar de literaire verwerking van de dagelijkse oorlogservaring gepeild wordt. Het belang van deze literatuur wordt niet zozeer afgemeten aan het belang van de verhaalde gebeurtenissen, maar vooral aan de ruimte die ze biedt aan de verwerking van het bijzondere van de ervaring. Bij Alexander Kluge, aldus Offermans, staat deze vraag op het spel: ‘Wat kunnen wij, of liever: wat kunnen de door hem opgevoerde figuren, als deelnemers of slachtoffers, van die gebeurtenissen ervaren?’ (Offermans 1996: 30) Ook Kluge steunt op een uitgebreid documentair apparaat, en hij hanteert bewust een zo min mogelijke ‘literair’ ogende stijl, in een poging om de oorlog te tonen als een aanslag op het ervaringsvermogen van de mens.
Het engagement neemt de vorm aan van een literair verzet tegen een situatie waarin het ervaringsvermogen van de mens vernietigd wordt. ‘Onzegbaarheid’ is daarbij een zwaktebod van de schrijver - als die onzegbaarheid niet getoond, niet literair vormgegeven wordt - en het pathos van een verkitschte taal al evenzeer. Een van de meest indrukwekkende nummers van Raster is in dat opzicht ‘Flessenpost’ (Raster 110). In dat nummer zijn teksten opgenomen die geschreven zijn in Auschwitz-Birkenau door de Sonderkommando's, teams van gevangenen die de massavernietiging moesten uitvoeren. Zelfs in deze extreme situatie bleven de auteurs bewust omgaan met het vermogen van de taal om ervaringen te verwerken, en om überhaupt te ervaren. Zo bezien is de belangstelling voor kampliteratuur de uiterste consequentie van een poëtica die als een verzet tegen de verstommende cultuurindustrie is ontstaan.
| |
Literatuur
Anbeek, T. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, Amsterdam 1990. |
Balibar, E. en Macherey, P., ‘Literaire effekten van het onderwijs’. In: Raster, 7 (1978): 129-44. |
Barthes, R., ‘De dood van de auteur’. In: Raster, 17 (1981): 38-44. |
Barthes, R., ‘Van werk naar tekst’. In: Raster, 17 (1981): 45-54. |
Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen, Amsterdam 2006. |
Cortázar, J., ‘Over het gevoel er niet helemaal te zijn’. In: Raster, 34 (1985): 60-7. |
Den Boef, A.-H., ‘Ander Proza - pessimisme, utopisme?’ In: Raster, 10 (1979): 142-51. |
Dresden, S. et. al., ‘Behekst - ik geloof dat dat nog het verstandigste woord is’. In: Raster, 57 (1992): 59-89. |
Komrij, G., Averechts, Amsterdam 1980. |
Kregting, M., Laden en lossen, Nijmegen 2006. |
| |
| |
Kregting, M., ‘“Wij hebben zo'n literatuur niet.” Over renovatie en restauratie’. In: Dietsche Warande en Belfort, 2 (2002): 227-249. |
Kregting, M., ‘s.s.t.t.: een soort van plakkerige dropjes’. In: Parmentier, 1 (2008): 97-107. |
Kristeva, J., ‘Het systeem en het sprekende subject’. In: Raster, 8 (1978): 54-9. |
Mertens, A. en Vogelaar, J.F., ‘Ideologie en Literatuur-onderwijs’. In: Raster, 7 (1978): 125-8. |
Offermans, C., ‘Van alle maken is doodmaken wel het volmaaktste’. In: Raster, 7 (1978): 43-64. |
Offermans, C., ‘Meertaligheid. Antisystematiek 2. Over recent Nederlandstalig proza’. In: Raster, 22 (1982): 40-79. |
Offermans, C., ‘De daad voor het woord. Over 62 - bouwdoos van Julio Cortázar’. In: Raster, 34 (1985): 53-9. |
Offermans, C., ‘Oorlog ongecensureerd. Over Alexander Kluge’. In: Raster, 75 (1996): 30-4. |
Redaktie, ‘Wat wil Raster?’. In: Raster, 1 (1977): 5-7. |
Redactie, ‘Tien jaar Raster’. In: Raster, 40 (1986): 9-11. |
Reugebrink, M., De inwijkeling, Amsterdam 2002. |
Schmidt, A., ‘Gadir of Ken u zelve’. In: Raster, 41 (1988): 127-48. |
Ten Berge, H.C., ‘Notities bij een bloemlezing’. In: Raster, 7 (1978): 151-6. |
Vogelaar, J.F., et.al., ‘Gesprek over nederlands proza en avant-garde’. In: Raster, 2 (1977): 5-25. |
Vogelaar, J.F., ‘Vraag & antwoord’. In: Raster, 19 (1981): 71-80. |
Vogelaar, J.F., ‘Van utopie naar atopie. Inleiding bij dit nummer’. In: Raster, 31 (1984): 6-17. |
Vogelaar, J.F., ‘Een methode om te ontkomen. Bij “Gadir” van Arno Schmidt’. In: Raster, 41 (1988): 124-6. |
Vogelaar, J.F., ‘K=K of Het glibbert’. In: Raster, 46 (1989): 150-65. |
Vogelaar, J., ‘Zoon schrijft vader’. In: Raster, 62 (1993): 144-57. |
Vogelaar, J., ‘Bij de verhalen van Kolyma van Varlam Sjalamov’. In: Raster, 88 (1999): 5-10. |
|
|