| |
| |
| |
Afscheid van de dirigent
Arnon Grunberg en de ethische literatuurbeschouwing
Yra van Dijk
In dit artikel bespreekt Yra van Dijk, universitair docente Moderne Nederlandse Letterkunde, de recente ethische literatuurbeschouwing. Ze laat zien dat Arnon Grunberg in zijn laatste roman Onze oom een ethisch programma blootlegt en bespreekt vervolgens enkele reacties op deze roman. Tot slot gaat ze in op de manier waarop we hedendaagse geëngageerde literatuur volgens haar zouden moeten lezen. Van Dijk pleit ervoor om weer rekening te houden met inhoud en niet uitsluitend vormgericht te werk te gaan. Op die manier kunnen we meegaan met de veranderingen in de literatuur.
De jongste roman van Arnon Grunberg begint met een ontmoeting. In Onze oom (oktober 2008) staat de kleine Lina oog in oog met de moordenaar van haar ouders: ‘Nog voor hij haar had gezien, nog voor het licht van zijn zaklantaarn op haar gezicht was gevallen, meende hij dat ze hem betastte zoals een blinde dat doet’. (11) De roman eindigt ook met een ontmoeting en een blik. De inmiddels volwassen Lina wordt opgezocht door een journalist die haar interviewt: ‘Ze wil hem niet aankijken. Eigenlijk kijkt ze mensen zelden aan’. Uiteindelijk lijkt er toch contact tot stand te komen: ‘Hij kijkt naar de foto's van haar honden, naar het uitzicht, naar de balkondeuren, en dan naar haar’. (633) Voor het eerst eindigt een personage van hem niet desolaat en alleen, maar in gemeenschap met de ander.
Of moeten we zeggen: met de Ander? Door die hoofdletter kan je erop wijzen dat Grunberg met deze ontmoetingen een ethisch programma blootlegt. Deze twee blikken, waartussen zich de meest gruwelijke gebeurtenissen voltrekken, zijn betekenisvol. Ze wijzen er wellicht op dat de schrijver - die voorheen patent had op eenzame mannen als hoofdpersoon - een poging doet een roman te schrijven over gemeenschap.
| |
| |
Dat wil niet direct zeggen dat Grunberg zich hier ‘als moralist toont’, zoals Jeroen Vullings stelde in Vrij Nederland. Een moraal veronderstelt vaste grond onder de voeten - en die is altijd lastig te vinden bij Grunberg. Maar de roman nodigt de lezer wel uit om betrokken te zijn: om ook ethisch te lezen. Grunberg is niet de enige schrijver van de laatste jaren die een dergelijke inzet vertoont, en zo de vrijblijvendheid en de ironie van het postmodernisme de rug toekeert. Ook auteurs als Charlotte Mutsaers en M. Februari proberen dat. Hier zal ik een voorstel doen over de de houding die we in kunnen nemen bij het lezen van deze romans. Hoe zouden we de recente geëngageerde literatuur kunnen lezen?
In ieder geval niet zoals Arie Storm, Arjan Peters en Kees 't Hart dat lijken te doen. Zij rekenden Grunberg af op ‘retoriek van de driestuiverlectuur’ (Peters), ‘korte zinnen die kopje-onder gaan in een oceaan van nietszeggende herhalingen’ (Storm), en het ‘bijna pijnlijk rechtlijnig vertelde verhaal’ ('t Hart). Kees 't Hart is de enige van deze drie critici die ingaat op het feit dat Grunberg hier iets anders probeert te zeggen dan in zijn eerdere werk, die dus in gaat op de inhoud van het verhaal in plaats van de vorm. Hij doet dat door Onze oom te vergelijken met de romans van B. Traven, die ook gaan over recht en onrecht in Zuid-Amerika. Die romans van Traven contrasteert hij met de ‘glasheldere en eenduidige morele boodschappen’ van Grunbergs roman, waarin volgens 't Hart ‘rigoureus afscheid wordt genomen van modernistische en postmodernistische literaire kunstgrepen’. De stijl van deze Onze oom is inderdaad vlakker dan voorheen, de vorm rechttoe rechtaan, maar we kunnen ervan uitgaan dat Grunberg daar een bedoeling mee heeft. Zou hij de ‘kunstgrepen’ niet met opzet weglaten, en ons zo uitnodigen om in de eerste plaats te kijken naar wat er staat? Uiteraard druist hij daarmee in tegen alle geschreven en ongeschreven wetten van de hedendaagse literatuur, die immers wordt gedefinieerd door het hoe. Maar dat is met opzet, en interessanter dan de roman meteen van tafel vegen als niet-literair is het om te onderzoeken hoe we die dan wel kunnen begrijpen, wanneer we onze oude ‘modernistische en postmodernistische’ criteria niet meer kunnen hanteren.
Laten we eerst eens kijken naar wat er allemaal niet zo ‘glashelder’ is in dit boek. Dat is nog heel wat. Hoe zit het bijvoorbeeld met de oom uit de titel? Die vervult vele rollen tegelijk. Voor de ene hoofdpersoon, majoor Anthony, is hij de dictatoriale Zuid-Amerikaanse staat aan wie hij loyaliteit verschuldigd is. De staat is ‘als een geliefd familielid’. (16) Voor de andere hoofdpersoon, het meisje Lina, is de oom een vieze pop in de mijn waar zij werkt, een pop die functioneert als een afgodsbeeld.
Net als de staat vraagt ook deze ‘oom’ zinloze offers, namelijk whisky en sigaretten, ook deze oom geeft daar niets voor terug. Lina is dan inmiddels weggelopen bij majoor Anthony die haar wilde adopteren na het laten afslachten van haar ouders. Zij is beland in een arm, koud dorp in de bergen en werkt (net als de andere leden van het gezin waarin zij is opgenomen) dagelijks in de mijn. Uiteindelijk wordt zij meegenomen door de ‘dirigent’, een verzetsleider die haar bezwangert maar haar niet weet te beschermen. Deze dirigent is ook een ‘oom’: ‘Ik ben de oom van alle mensen in dit dorp. Ik ben de oom van het vernietigde volk, ik ben gekomen om het te wreken, om het eraan te herinneren dat het een wil heeft. De revolutie is onze oom.’ (574)
Deze verschuivingen van de figuur van de oom illustreren dat het niet uitmaakt aan welke ‘kant’ van de burgeroorlog je staat: aan iedere zijde is er een instantie die zinloze offers vraagt en die daar
| |
| |
niets tegenover stelt. Zowel de dictatuur, als de revolutie als het kapitalisme (in de vorm van de mijn) vragen menselijke offers. Het gebrek aan betekenis of zin daarvan is cruciaal in deze roman, en in al Grunbergs werk. Net als het offer dat Abraham brengt als hij zijn enige zoon lijkt te moeten afslachten, zijn ook deze offers van mensenlevens en arbeid zonder rede. Daarin lijkt deze oom op God, maar is nog veel wreder en onvoorspelbaarder. Er is hier geen redelijkheid, alleen een onverzadigbaar verlangen naar steeds weer nieuwe offers. Ook de dood van Lina's baby is zinloos: hij wordt gesmoord terwijl Lina hem stil probeert te houden in een schuilkelder: ‘Lina heeft zich vergist, al die jaren. [...] Ze was niet dood, ze was schijndood. Nu pas is ze echt dood.’ Uit de epiloog blijkt dat ze nadien wapenhandelaar is geworden: ‘handelaar in de dood.’
Sentiment te over inderdaad in deze roman, vooral wanneer de kleine Lina eenzaam op haar kale kamer in het huis van de majoor zit, en denkt dat haar ouders haar voor straf niet komen halen. Al even zwaar aangezet zijn de scènes rondom de geboorte en jammerlijke dood van Lina's baby-zoontje. Je kan dus wijzen op het geschmier van Grunberg in deze scènes, maar interessanter is het om je af te vragen waarom hij schmiert - eerdere romans toonden aan dat Grunberg over meer sophisticated technieken beschikt. Zou de retoriek en het sentiment in Onze oom een poging zijn om je als lezer te betrekken je te engageren, en de modernistische en postmodernistische afstand los te laten?
Die oproep aan de lezer is ook te horen in de literatuurbeschouwing. Zo beweerde Todorov in zijn pamflet La littérature en péril uit 2007 dat de Franse literatuur te nihilistisch en te solipsistisch is geworden door de grote nadrak op de vorm. Hij spoort de kritiek en het literatuuronderwijs aan het ‘verstikkende corset’ van het formalisme los te laten en in plaats daarvan weer te kijken naar de sens, de betekenis van de roman. (85) Hij ziet voor de redding van de roman een belangrijke rol weggelegd voor de criticus. Dat was ook de strekking van het speciale nummer dat de Dietsche Warande en Belfort aan de crisis in de romankunst wijdde, eind 2007.
Gaf Todorov de schuld van die crisis aan het formalisme in de literatuurwetenschap, Andrew Gibson legde acht jaar eerder in Postmodernity, ethics and the novel de verklaring bij de voorkeur van de academie voor schijnbaar exact empirisch onderzoek. Zo wordt er veel onderzoeksgeld gereserveerd voor wetenschappelijke edities, zegt hij, maar inmiddels weet niemand meer waarom en hoe die prachtig geëditeerde boeken gelezen moeten worden. (Gibson 1999: 2)
Deze pleidooien vinden een pendant in wat Hans Goedkoop bepleitte in zijn essay Een verhaal dat het leven moet veranderen uit 2004. Het lijkt erop dat schrijver en criticus hier hetzelfde probleem trachten op te lossen. Wat Grunberg bewerkstelligt in de roman bepleit Goedkoop in de romanbeschouwing: net als Todorov ziet de criticus een belangrijke rol weggelegd voor de literatuurbeschouwer. Goedkoop beschreef in zijn boek de impasse waar de literatuur in terecht was gekomen: ‘Hier spreekt een generatie die nog steeds de grootste moeite heeft zichzelf niet mee te laten zuigen in het gat dat de traditie nagelaten heeft. Dat blijft maar open liggen, het hedendaagse leven blijkt niet toegerust te zijn om het voor hen te vullen. Er is geen vervanging en geen troost, en zelfs de tijd heelt de wonden niet. Er is nog altijd: leegte.’ (28) Hij pleitte voor een lezer die zichzelf tot inzet maakt, voor kritiek die ‘persoonlijk durft te zijn zonder particulier te worden’. Goedkoop wil van deze kritiek ‘dat ze niet alleen conclusies voorschotelt, maar ook de zoektocht van ontregelingen en ontdekkingen die daaraan voorafgaat’. (182-183)
| |
| |
De voormalige criticus heeft dus grote ambities voor de literatuurbeschouwer - die moet de literatuur helpen en haar ‘bevrijden uit de cel van de verbeelding’. (206) Ondanks een eerder ruzietje naar aanleiding van Goedkoops negatieve recensie van Figuranten, bevinden Goedkoop en Grunberg zich hier dus op hetzelfde pad. In een essay over Wolkers uit 2005 stelt Grunberg dat Goedkoop een paar ‘belangrijke dingen’ heeft gezegd in zijn boek, namelijk dat ‘onze literatuur dolgelukkig is met haar eigen marginaliteit, verliefd is op haar eigen onbeduidendheid, en dat zij zich dus van het leven heeft afgewend [...]’. (Grunberg 2005) Naar mijn idee is het Grunbergs project de laatste jaren om literatuur te schrijven die juist niet marginaal is, om te klimmen uit ‘het gat dat de traditie nagelaten heeft’. Een gat dat hij keer op keer tegenkwam hij bewonderde auteurs als Kellendonk of Nooteboom.
Zou het niet kunnen dat Grunberg zich in zijn reportages zo dicht op de politieke werkelijkheid beweegt om te ontsnappen aan dat gat of, zoals Goedkoop het noemt, aan de ‘cel van de verbeelding’? Tegelijkertijd, en dat is het paradoxale aan zijn positie, is het bij uitstek in het verhaal dat ethische kwesties kunnen worden aangekaart. Omdat verhalen over mensen gaan. In Onze oom komen veel passages letterlijk overeen met de reportages die Grunberg maakte ‘op missie’ in Urazgan of Irak. Ook de interviews in de reeks ‘Grunberg onder de mensen’ zijn hier een belangrijke intertekst. ‘Mensen’ is hier het sleutelwoord. Tegelijk wil Grunberg de ethische kracht van het narratief niet loslaten - zodat zijn roman een hybride is geworden. Misschien doen we het boek het meeste recht door het als zodanig te benaderen.
Om te beginnen kunnen we de nadrak leggen op het vertellen. Wat Arie Storm ziet als gebrek aan een ‘strak vertelperspectief’ kan niet anders dan opzet zijn. Wanneer de majoor ‘aan het woord’ is, wordt er zo nu en dan uitgezoomd en ziet een vertelinstantie hem van buitenaf. Dat is een techniek die Grunberg vaker hanteert op momenten dat zijn vertellende personages hun hoogste geluk of of hun diepste wanhoop bereiken. Het verlies van controle over hun wereld wordt uitgedrukt door het verlies van controle over het vertellen.
Niet alleen de majoor voert in de roman het woord - er is een meervoudig vertelperspectief in Onze oom dat uitzonderlijk is voor Grunberg. De lezer zit hier niet opgesloten in de geest van één individu, maar kijkt achtereenvolgens mee met zes verschillende personages, al krijgt de één het woord vaker dan de ander. Hier blijft ‘de echtgenote’ uit romans als Tirza en De Asielzoeker dus niet naamloos en stemloos, maar krijgt ze voor het eerst een stem. Je kan dat met Rorty ‘democratic pluralism’ noemen. (Gibson 1999: 7)Voor het overige is de morele literatuurkritiek van Rorty hier niet echt behulpzaam, net zo min als de opvattingen van Martha Nussbaum. In zijn boek over ethische literatuurkritiek merkt Gibson op dat zij een standpunt veronderstellen waarbij de literatuurbeschouwer zich ophoudt ‘boven’ of ‘buiten’ het werk in kwestie en de ethische vragen daarin. Het grootste probleem van de morele filosofen die over literatuur spreken, is volgens Gibson dat ze een ouderwetse opvatting van het vertellen hebben. Deze ‘return to metaphysics’ moet plaatsmaken voor een besef dat ook het gebrek aan grond een ethische dimensie kan hebben, stelt Gibson: ‘It shrinks from imagining that there might be an ethical dimension to the relation to the indeterminable itself.’ (1999: 11) Hij pleit ervoor om de ethische literatuurbeschouwing in een postmodern kader te plaatsen en het te verbinden met de verworvenheden van theory, met name het denken van Levinas. Dat is ook wat Gibson in zijn
| |
| |
eigen studie vervolgens doet: hij onderzoekt de relatie tussen ethiek en verbeeldingskracht. Drie aspecten van de studie van de roman vormen daarbij het uitgangspunt: het vertellen, de representatie en de eenheid van het werk. De ethische kritiek past hij vervolgens toe op het werk van Proust en Beckett, om daarna te bestuderen hoe bij hun ‘the ethics of affect’, dat wil zeggen de ontvankelijkheid en gevoeligheid van de lezer in het werk wordt gesteld. Gibsons idee is dat juist twintigste-eeuwse romans kunnen illustreren wat het verschil is tussen ethische kritiek en de morele kritiek die van toepassing is op de romans van de negentiende eeuw. (1999: 18)
In Gibsons studie ligt sterke nadruk op het verschil tussen ethiek en moraal: ‘Ethics nonetheless operates a kind of play within morality, holds it open, hopes to restrain it from violence or the will to domination.’ (14) Dat is exact het onderscheid tussen Onze oom en de gedichten die het personage van de ‘dirigent’ schrijft: Grunbergs boek wil een ethische roman zijn, maar geen moralistische. In tegenstelling tot de dirigent wil Grunberg het hier nadrukkelijk over mensen hebben en niet over ideeën. De dirigent, die als schrijver en zoon van geïmmigreerde joden een alter-ego van de auteur lijkt, zou dus wel eens een positie kunnen vertegenwoordigen waar Grunberg hier afscheid van neemt. De dirigent heeft de haat tot het middelpunt van zijn leven gemaakt (538), hij onderbreekt zijn colleges over poëzie met redevoeringen over armoede of over de vraag hoe je een bom kan maken - ‘Hij neemt het onrecht persoonlijk, steeds persoonlijker, hij neemt de wereld persoonlijk’.
Om die reden wil de dirigent een slachtoffer van de dictatuur zijn, wat hij als blanke middenklasser niet is. Zoals de kleinzoon van een SS'er in De Joodse messias een jood wilde worden, zo wil deze jood indiaan worden: hij wil van zijn schuldige blankheid af. Dat blijkt geen oplossing: zowel in De joodse messias als in Onze oom leidt vereenzelviging met de ander alleen tot de volgende dictatuur, nu met verwisselde rollen.
De essentie van de ontmoeting met de ‘ander’ is dat je het werkelijk vreemde in elkaar ontmoet, zonder dat een van beiden het eigene verliest. Dat is de essentie van wat Levinas bedoelt met die ontmoeting: ‘The ego is deposed, gives up its drive to sovereignity and enters into ethics, into social realtionship, dialogue, disinterestedness.’ (Gibson 1999: 25)
De moraal van de dirigent staat dat niet toe - hij wil geen dialoog maar hij wil de ander worden. Het lijkt of er in Onze oom op die manier ook met al te moralistische geëngageerde literatuur wordt afgerekend in de figuur van de dirigent - niet voor niets het meest karikaturale van alle personages. Tegenover de figuur van de dirigent staat de journalist uit het laatste ‘bedrijf’ in deze als een tragedie vormgegeven roman: hij legt geen moraal op, maar tracht zonder veroordelingen een ontmoeting te bewerkstelligen met het hem wezenlijk vreemde: een wapenhandelaarster, ‘handelaar in de dood’.
Is Onze oom daarmee een ‘politieke roman’ in de betekenis die Odile Heynders daar aan geeft in het jongste nummer van TNTL? Literatuur voor Heynders politiek ‘als het een appèl doet op de ethische subjectiviteit van de lezer, wanneer die lezer aan het denken wordt gezet en zich niet afzijdig kan houden’. (2008: 171) Zij spreekt over recente romans van Nelleke Noordervliet, M. Februari en Charlotte Mutsaers, en komt tot de conclusie dat het niet zozeer gaat om het ter sprake brengen van actuele onderwerpen, maar dat ‘de lezer een taak heeft bij het actueel maken van literatuur’. Zij gebruikt Susan Sontags begrip militant reader: een lezer die zich niet afzijdig houdt (Heynders 2008: 171), en stelt dat de recente romans inderdaad aanzetten tot ethische reflectie.
| |
| |
Te weinig critici pikken die handschoen op. Zo richtte Arie Storm zich niet alleen bij Grunbergs roman, maar ook bij die van Nelleke Noordervliet op het ‘steriele’ proza, de irritante verteller en andere stilistische tekortkomingen. Over de expliciet ethische strekking van de inhoud geen woord. Met vergelijkbare vormgerichte argumenten schuift hij de op de actualiteit betrokken romans van M. Februari en Désanne van Brederode opzij.
Maar er is iets aan het veranderen in de literatuur, en de literatuurbeschouwers moeten mee veranderen. Het wordt tijd om weer oog te krijgen voor de betekenis van een werk, en de postmoderne vrijblijvendheid ten opzichte van inhoud los te laten. Het is zaak geen genoegen te nemen met de bescheidenheid waar William Marx voor pleit in zijn geschiedenis over de ontwaarding van de literatuur (Het afscheid van de literatuur uit 2008). Marx besluit met de constatering dat we alleen nog over ‘het niets’ kunnen schrijven, en dat dat ‘al iets’ is. De minimalisten trachten op die manier het contact met de werkelijkheid te herstellen, constateert Marx. Deze ‘bescheidenheid’ (precies de bescheidenheid waar Todorov tegen protesteert in zijn pamflet) zou de literatuur kunnen redden.
Ik vermoed dat Arnon Grunberg het absoluut niet met Marx eens is. Of het nu een geslaagde roman is of niet, Onze oom is in ieder geval een bijzonder onbescheiden en onminimalistische poging om het contact tussen literatuur, werkelijkheid én lezer te herstellen, via het verhaal. Een verhaal dat een bizarre kruising is tussen journalistiek en Dickensiaanse retoriek: omdat het ons er aan de haren wil bijtrekken. Toch heeft de roman nergens een eenduidige humanistische moraal - daartoe ontbreekt iedere grond. Grunberg schrijft vanuit de positie die Gibson ‘postmodern’ noemt, ‘a condition in which we arrive at - and must work with and through - a more and more developed awareness of moralities as myriad, groundless, incommensurable and indeterminable’. (1999: 14) In die zin is Grunbergs nieuwste boek dus geen morele, maar wel een ethische roman.
Het enige wat overblijft als in Onze oom alle afgoden ontmaskerd zijn is de blik tussen onszelf en de Ander. Hoe gewelddadig, geforceerd en vol onbegrip de gemeenschap met de ander ook kan zijn - die relatie is alles wat we hebben, en we moeten hem zo zuiver mogelijk aangaan.
| |
Literatuur
Gibson, A., Postmodernity, ethics and the novel. From Leavis to Levinas, London 1999. |
Goedkoop, H., Een verhaal dat het leven moet veranderen, Amsterdam 2004. |
Grunberg, A., Onze oom, Amsterdam 2008. |
Grunberg, A., ‘Verrotting is je beste vriend’. In: NRC Handelsblad, 21-10-2005. |
't Hart, K., ‘O, o, o wat is ‘ie slecht’. In: De Groene Amsterdammer, 3-10-2008. |
Heynders, O., ‘Politieke romans van vrouwelijke auteurs’. In: Nederlandse taal- en letterkunde 124 (2008): 159-172. |
Marx, W., Het afscheid van de literatuur. De geschiedenis van een ontwaarding 1700-2000, Amsterdam 2008. |
Peters, A., ‘Wie bang is moet zingen’. In: De Volkskrant, 26-09-2008. |
Sontag, S., At the same time, Londen 2007. |
Storm, A., ‘Trammelant in Zuid-Amerika’. In: Het Parool, 27-09-2008. |
Todorov, T., La littérature en péril, Paris 2007. |
|
|