zoveel voorstelt. Daarbij kan je je dan hardop afvragen of de Nederlandse letteren niet steviger verankerd zouden moeten zijn in de eigen tijd. Hier kan niemand het echt mee oneens zijn, maar het klinkt goed. Als je in je rol bent gegroeid als literatuurkenner kan je nog zeggen: ‘Waarom is er geen aansprekende roman verschenen over de moord op Van Gogh of Fortuyn?’ Een antwoord is overbodig. Mismoedig kan je dan nog wel opmerken dat de hoofdpersoon in Nederlandse boeken wel heel erg vaak een sukkel is. Een mislukkeling die door toeval, onzekerheid en miscommunicatie het maar zwaar heeft. Tegenwerpingen kan je op twee manieren pareren: ‘Ach, dat is toch ook een sukkel.’ Het is namelijk heel moeilijk om aan te tonen dat iemand geen sukkel is. Helden zijn immers ook sukkels, omdat ze een held willen zijn. Of je zegt: ‘Nou, dat is er één. De uitzondering die de regel bevestigt.’
Nu kan het zijn dat je toch door de mand valt. Bijvoorbeeld omdat je boeken er wel erg ongelezen uitzien. Daarom is het ook aan te bevelen om tweedehands boeken te kopen of paperbacks die je een paar keer flink doorbuigt waardoor er een duidelijke vouw in de rug van het boek te zien is. Laat echter nooit een boekenlegger op pagina 12 van je boek zitten. Mocht dit allemaal niet helpen dan ben je als vrouw verloren, mannen kunnen nog roepen: ‘Fictie is iets voor pubers en vrouwen.’ Want, zo stelde Bril, ‘als je ouder wordt, ga je echte boeken lezen: boeken waar je iets van opsteekt.’ Deze stelling van Bril roept twee vragen op: steek je iets op van fictie? En waarom zouden vrouwen als ze ouder worden niets willen leren? Feit is dat vrouwen meer literaire boeken kopen en lezen dan mannen. De leestijd van vrouwen (1,7 uur per week) ligt zelfs tachtig procent hoger dan die van mannen (0,9 uur). Meer kan ik daar niet over zeggen. Wat ik uit eigen ervaring wel weet, is dat het lezen van literatuur in mijn puberteit ervoor gezorgd heeft dat ik een sterk verhoogde kans heb op een vroegtijdige dood.
Het is misgegaan toen ik als puber dichter wilde worden, of eigenlijk, ik wilde graag dichter zijn. Het leek me wel wat om met zwarte coltrui en een moeilijke bril in een café te zitten en dat iedereen zou denken: ‘Kijk nou, daar zit die dichter.’ Gedichten schrijven deed ik niet, dat was bijzaak. Ik las wel gedichten. En dan vooral gedichten waarvan ik dacht dat ik ze ook zelf geschreven kon hebben; hoefde ik dat niet meer te doen. Mijn eerste dichtbundel waaruit ik veelal ongevraagd citeerde, alsof het mijn eigen gedichten waren, heb ik gestolen uit de bibliotheek van mijn middelbare school. Het was een zwart boekje. Op de omslag stond een wit bord met daarop twee kroketten op een bedje van sla omringd door schijfjes tomaat en ei. Dat ik enkele gedichten uit mijn hoofd kon opzeggen had meer te maken met de lengte van het dichtwerk dan met mijn geheugen. Met een serieus gezicht en een gedragen stem reciteerde ik: Als de Chinezen / niet zo goed konden kezen / dan zouden er niet zoveel Chinezen wezen' en ‘De kroketten in het restaurant / zijn aan de kleine kant.’ Dat was het. Meer niet. Het was vooral belangrijk om ook daarna je gezicht in de plooi te houden en de toehoorders diep in de ogen te kijken, hopende op een afwijzende reactie. Want dan kwam het hoogtepunt: de superieure verontwaardiging van de onbegrepen avant-gardist. Na mijn Bastiaan Vaandrager-periode was het een kleine stap naar K. Schippers. Ook zijn gedichten zijn van een directheid en beschrijven de alledaagsheid in zulke onomwonden woorden dat ik meende dat ik ze zelf geschreven kon hebben. Nog elke dag word ik daar zo'n tien tot vijftien