Vooys. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| ||||||||||||
Een stuk forse mast omgezaagd
| ||||||||||||
In de semiotische overdriveDat de seks in De Oostakkerse gedichten (1955) van Hugo Claus, en dan met name in de cyclus ‘Een vrouw’, nogal gewelddadig is, zal geen nieuws zijn voor iemand die de bundel ooit onder ogen heeft gehad. De liefde wordt metaforisch benoemd in termen van strijd en oorlog, de mensen die in de gedichten optreden krijgen in de liefdesdaad allerlei dierlijke kenmerken en geslachtsdelen worden wapens of krijgen tanden. Ernst van Alphen geeft een aardig overzicht van wijzen waarop deze gewelddadigheid (ideologisch) geïnterpreteerd kan worden. (Van Alphen 1987: 96-125) Mijn suggestie voor het antwoord op de vraag waarom de liefde zo animaal neergezet wordt in De Oostakkerse gedichten, heeft te maken met een connectie die ik zie tussen De Oostakkerse gedichten en de structuur van de retorische fantasie van het (Vlaamse) fascisme. Om met die laatste bewering te beginnen: ik zal een paar stappen terug doen om die begrijpelijk te maken. Ten eerste omdat het tot nu toe niet bepaald gebruikelijk is geweest om De Oostakkerse gedichten te koppelen aan de politieke werkelijkheid. In dit geval gaat het dan ook nog eens om een werkelijkheid die in 1955 met het verschijnen van De Oostakkerse gedichten ook al enkele jaren verleden tijd was. Ik wil hier aantonen dat een politieke lezing wél mogelijk is, en dat zo'n lezing interessante resultaten op kan leveren. | ||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||
Ik kan me voorstellen dat de term ‘de structuur van de retorische fantasie van het (Vlaamse) fascisme’ zoals ik die hierboven bezigde, eerder vragen oproept dan verheldering schept. Laten we dus beginnen dat monster van grammaticale inbedding te ontleden. Waarom bijvoorbeeld over het Vlaamse fascisme, en niet zonder voorbehoud over de hele fascistische beweging in het algemeen gesproken? Om te beginnen omdat Hugo Claus zelf in en rond de Tweede Wereldoorlog niet onaangeraakt gebleven is door de fascistische kant van de Vlaamse beweging. Zo was hij in de oorlog lid van de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen en zijn vader Jozef Claus heeft na de oorlog vastgezeten voor collaboratie. Die collaboratie kwam voor veel Vlamingen haast vanzelfsprekend voort uit de Vlaams-nationalistische beweging van na de Eerste Wereldoorlog. Uiteraard is het Vlaamse streven naar meer autonomie binnen de Belgische staat niet zomaar op één lijn te stellen met het fascisme. Zoals we later echter zullen zien, is de retoriek van beide bewegingen wel verwant - een reden wellicht waarom die Vlaamse beweging en collaboratie in de Tweede Wereldoorlog zo vaak met elkaar in verband staan. In de volgende paragraaf zal ik aan de hand van Ferdinand Vercnockes dichtbundel Zeeland (1941) proberen om de retoriek van de fascistisch georiënteerde tak van de Vlaamse beweging duidelijker te laten zien, om zo een afzetpunt te creëren voor een interpretatie van De Oostakkerse gedichten. Die bundel zal ik dus na Zeeland aan een analyse onderwerpen die hopelijk laat zien dat Claus het Vlaams-fascistische idioom dat ik aan de hand van Vercnocke zichtbaar probeer te maken, radicaal ondergraaft in De Oostakkerse gedichten. Bij het lezen van die beide bundels zal ik door de bril kijken van onderzoekers als Barbara Spackman en Klaus Theweleit. Zij hebben onderzoek gedaan naar de retorische oorsprong van het fascisme in (literaire) geschriften. Theweleits studie Männerphantasiën (1987) beschouwt geschreven uitingen van proto-fascistische Freikorps-strijders met een psychoanalytische blik. Wellicht klinkt het vergezocht, maar Theweleit demonstreert keer op keer dat de fascistische kijk op de wereld voortkomt uit een familieretoriek die op freudiaanse wijze te ontleden is. Die retoriek komt op ons over als kinderachtig en zelfs pathologisch, maar dat lijkt er nu juist de aantrekkingskracht van te zijn. Er wordt een fantasie geschapen van een ideaal gezin, en die fantasie wordt op de wereld geprojecteerd. Zo wordt een fascistische ideologie geschapen die niet consistent en niet realistisch hoeft te zijn - de wereld kan immers in de vorm van de ideologische fantasie herschapen worden. ‘Fascism is a movement in semiotic overdrive’, stelt Barbara Spackman. Het idee is, dat het (Italiaanse) fascisme waar ze het over heeft, de semiotische motor in de turbostand heeft staan omdat het weigert, of niet in staat is, om zichzelf filosofisch te definiëren. | ||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||
Fascism seems to compensate this refusal (or incapacity) by overdefining itself rhetorically and semiotically: hence the need [...] to attempt a reallignment of signifiers and signifieds. Thus, in oxymoronic fashion, war comes to be alligned with life and peace with death; socialism comes to be national; the revolution is conservative; and neologisms [...] abound. (Spackman 1996: 5-6) Het is van belang om hier expliciet op te merken dat het gebruik van de term ‘ideologie’ niet inhoudt dat het hier gaat om een coherent geheel van opvattingen. (Spackman 1996: ix-xi) De ideologie is dus niet op voorhand volledig uitgedacht en daarna in een (literaire) tekst tot uitdrukking gebracht; het is eerder zo dat de ideologie pas een (imaginair) geheel kan worden in de retoriek van de (literaire) tekst. | ||||||||||||
Fallussen oogstenIk wil hier nogmaals aangeven dat de Vlaamse beweging niet zomaar fascistisch te noemen is. Tegen de tijd echter dat de ‘derde aanzienlijk bijgewerkte druk’ van Zeeland, beelden en zangen van Ferdinand Vercnocke verscheen, in 1941, was in elk geval in dit specifieke geval moeilijk uit maken waar een Vlaams-nationalistisch discours nu precies in een fascistisch discours overging. Hieronder zal ik, in mijn bespreking van Zeeland, telkens proberen om bepaalde motieven in de bundel, daar waar mogelijk, te verbinden met het discours van het fascisme zoals dat blijkt uit de studie van Theweleit en Spackman. Vaak zal dan ook blijken dat die motieven dan weer te verbinden zijn met de Vlaamse identiteit zoals Vercnocke die wenst weer te geven in Zeeland. Fascisme en Vlaamsheid zijn zo retorisch met elkaar verknoopt. Vercnockes houterige zangen laten een enorme obsessie met de zee zien. Vlaanderen wordt in deze bundel voorgesteld als een strijdtoneel waarop viriele mannen hun waardigheid kunnen testen in een eeuwigdurend gevecht met de woeste oermoeder die de zee is. Objecten en mannen van stavast gaan met hun fallisch geconnoteerde, letterlijke rechtschapenheid de strijd aan met het overspoelende water. Die oorlog is echter een levengevend principe: de man gaat pas leven als man door de strijd aan te gaan en in die strijd bovenmenselijke krachten te tonen. De zee is dus een goede en noodzakelijke tegenstander: haar verwoesting zorgt voor vernieuwing, de hardheid die zij aan het leven verleent is een test van mannelijkheid en viriliteit. Aan de strijd met de zee ontleent de Vlaming zijn identiteit. De vijand van buitenaf is het werkelijke gevaar: de strijd met deze vijand biedt slechts de kans op verlies van de Vlaamse identiteit, op vervreemding van de kwaliteiten die de Vlaamse man tot Vlaming maken. | ||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||
De titel zegt het al grotendeels: waar de Vlaming met zijn land verenigd is, is dit een zee-land. In het land is altijd de zee aanwezig. Het is een polderland, een duinenland, ‘haar ziel [is] de zee’ (8), en de zee is de ‘grillige moeder der poldergronden’. (50) (Vercnocke 1941: 7) Die moeder is zowel een kracht die leven schenkt, bijvoorbeeld door in haar gedaante van de zeewind molens te laten draaien (‘De molen’, 17 en ‘Aan den zeewind’, 55), alsook een vreselijke natuurkracht. Ze is de ‘geweldige zee’ waarvan de bomen fluisteren (10), ze is ‘sterk’, ‘geweldig’, ‘wild’ en ‘reuzachtig’ (‘De Noordzee’, 35). Dit is samengebald in de laatste strofe van ‘De zee’. Het lyrisch subject herkent in alles het lied van de ‘alom-Aanwezige [...] U’, de zee. Belangrijker is misschien nog wel dat de dichtende instantie in de een-na-laatste strofe merkt dat de zee ook in hem aanwezig is. En schouwend bij sterrenacht
over de donker-slapende aarde,
stroomde plots door mijn menschenzeilGa naar voetnoot1
hetzelfde wonderbare ruischen
van uw eeuwige rhapsodie. (40)
De zee brengt dus leven, maar is ook een afschrikwekkende natuurkracht. Dit lijkt paradoxaal, maar in de wereld van Zeeland is dit een noodzakelijke combinatie. Deze uitspraak is te staven door nogmaals goed naar het landschap in de bundel te kijken. Dat is vlak, maar opvallend vaak wordt de horizon doorbroken door fallische objecten die rechtop uit de grond steken: molens, torens, hoeven, steigerende paarden, bomen, vlaggen. De hoeven worden bedreigd door de zeewind (9), de bomen zijn ‘windverwrongen’ en ‘[fluisteren] van de geweldige zee’ (10), in de ‘golven van den mist’ steigert soms een paard, ‘een blonde reus, / klauwend met machtige hoeven, / zijn manen en staart / als waaiende vlammen’. (11) Dat paarden in de regel niet in de kleur ‘blond’ gemaakt worden, en dat het hier uiteindelijk veel meer over fallische mannen dan over paarden of bomen gaat, lijkt me evident. Telkens wordt de vloed van de zee, de kracht van de zeewind getrotseerd, maar niet gebroken door rechtopstaande, viriele mannen of symbolen voor mannen. Zoals in ‘Visschers’: ‘Maar sleurt de zee hun dronken boot, / dan staat de stuurman aan het roer / als een stuk forse mast.’ (46, cursivering JvR) | ||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||
In Zeeland zien we een interessante combinatie van retorische functies in de verknoping van het begrip moeder met het begrip zee. Het idee van de moeder als een onbereikbare geliefde en een overspoelende, vrouwelijke vloed ineen, leidt tot een betekenis van die moeder-zee die zoiets als een geliefde vijand wordt. Als we nu het beeld van de zee als moeder serieus nemen, dan kunnen we het ook inzetten om de familieverhoudingen van de nationalistische fantasie van Vlamingen als Vercnocke te reconstrueren. Daarmee kunnen we zichtbaar maken wat voor identiteitsconstructie van ‘De Vlaming’ hiermee ontstaat. De moeder die we hier zien, is niet zozeer een zorgende moeder, als wel een opofferende moeder. Als ze leven geeft, dan gaat dat ten koste van haarzelf. Tegelijkertijd is ze in haar gedaante van natuurkracht een keiharde, onbenaderbare tegenstander. Ze is dus een vereniging van twee absolute ideeën: belangeloze opoffering en bandeloze natuurkracht. Door deze combinatie van eigenschappen is de moeder in staat zonen te vormen (of: worden zonen in staat gesteld zichzelf te vormen) die alle mannelijke, viriele eigenschappen bezitten die voor de Vlaamse identiteit die we hier op het spoor zijn, onontbeerlijk zijn. Lichamelijk groeien ze van haar voedende verzorging, geestelijk worden ze in de strijd met haar tot man gemaakt. Wie zo'n moeder heeft, heeft geen vader nodig. Ik geloof echter niet dat de vader in deze gedichten (vrijwel) afwezig is, omdat hij overbodig is. De obsessie met alles wat jong, fallisch en viriel is, wordt in Zeeland niet afgezet tegen een verouderende vader, waarmee men op grond van het freudiaanse oedipale model een strijd zou verwachten, maar tegen de eeuwige moeder. Eventuele vaderfiguren zijn hier eigenlijk ook zonen. Deze fantasie wordt het duidelijkst verbeeld in ‘Nieuw Vlaanderen’. Hierin belooft een ‘wij’ alle ‘jonge dooden’ die ‘vochten voor de ziel der Lage Landen’, in de aarde te zaaien, waarna er ‘een leger goud-gehelmde krijgers: / nieuwe Dietsche jeugd’ uit de aarde zal groeien. (31) Zonen zaaien hier nieuwe zonen in de moeder aarde, zonder tussenkomst van een vader. Alles draait hier om de relatie tussen moeder en zoon. Ze zijn elkaar op absolute wijze toegewijd. Als er een geliefde is, met name in de cyclus ‘Gudrun’, dan is zij een incarnatie van de moeder. In Theweleits visie moet de moeder wel een dood object worden, omdat de zonen zich bedreigd voelen door haar seksualiteit, die in afwezigheid van de vader, ook hier, vrij beschikbaar wordt, en haar intimiteit, haar warmte die ze hen als moeder zou willen geven. Het toekennen van de moederrol aan de zee en aan het land, voorzover de zee daarin aanwezig is, doodt effectief de moeder. Wat zich hier afspeelt is, in termen van Spackman, ‘a reallignment of signifiers and signifieds’. Deze switch maakt de moeder onbereikbaar | ||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||
voor de zoon en berooft haar van haar seksualiteit, en van de behoefte om intiem te zijn met haar zoon. Deze kan zich nu met volle overgave storten op zijn ultieme fantasie: zichzelf reproduceren, met als middelares zijn dode moeder. Dit is waar (in deze bundel in elk geval) de retoriek van de Vlaamse beweging en die van het Italiaanse en Duitse fascisme over elkaar heen schuiven, in een eredienst van absolute zonen door absolute zonen, via een levenloze moeder, waarbij eenieder die het waagt om deze narcistische fantasie te verstoren, vernietigd dreigt te worden. | ||||||||||||
Landelijke zeeVooraleerst is het een goed idee om eens te gaan kijken wat de concrete aanwijzingen in De Oostakkerse gedichten zijn dat er verwezen wordt naar het idioom van de Vlaamse beweging. Er is alvast de plaatsing van de gedichten: het ‘Oostakker’ uit De Oostakkerse gedichten, een Oost-Vlaamse rurale gemeente, bedevaartsoort voor Maria. ‘De agrarische gemeenschap van Oostakker fungeert als beeld van een traditionele, landelijke beschaving.’ (Wildemeersch 2003: 25, vgl. 20, 23, 28-30) Waar Wildemeersch echter de haven en de ‘landelijke zee’ uit ‘een maagd’ (Claus 2003: 23) met de Gentse haven in de buurt van het echte Oostakker in verband brengt, is daarmee voor mij de kous nog niet af. Wat mij betreft is de zee veel te prominent aanwezig om met een verwijzing naar een naburige stad, ver weg van die zee, af te doen. In de gedichten komt de naam Oostakker vier keer voor. De enige andere gemeente die met naam genoemd wordt, is Oostende (34), de ‘koningin van de Vlaamse badplaatsen’. Net als het echte Oostende, zijn er tekstplaatsen waar OostakkerGa naar voetnoot2 een plaats op de grens van land en zee lijkt. In gedichten als ‘De zee’, ‘Een maagd’ en ‘Het klemwoord: huis’ speelt de zee een nadrukkelijke rol. Ook de ‘meeuwenogen’ uit ‘Een vrouw’, de ‘meerschuimheuvels’ en het ‘meeuwennest’ uit ‘Een vrouw’, of de schelp en de meeuw uit ‘Het klemwoord: huis’ kleuren, samen met vele andere duidelijke of meer verborgen verwijzingen, het landelijke Oostakker in zeetonen. Om ‘Oostakker’ als betekenisruimte goed te kunnen interpreteren, moet volgens mij deze discrepantie met het werkelijke Oostakker een plaats krijgen. In het licht van de fantasie die ik uit Zeeland heb gedestilleerd, krijgen ook bepaalde motieven die door de bundel heen spelen, een andere lading. De in de Maria-verering in Oostakker opgeroepen vereenzelviging van het begrip ‘moeder’ met maagdelijkheid, de wijze waarop de familieverhoudingen freudiaans te lezen zijn, de manier waarop zee en land op elkaar inwerken, de connectie tussen moeder en zee, de viriliteit die het lyrisch subject tentoonspreidt en vermenging van het mannelijke en het vrouwelijke zijn van zulke motieven. Veel van deze | ||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||
subject matter is ook al geïdentificeerd in het werk van Claes en Wildemeersch en andere beschouwingen van De Oostakkerse gedichten. In een meer politiek georiënteerde lezing verschuift hun betekenis echter aanzienlijk. Claes en Wildemeersch gebruiken deze familiale problematiek in een lezing die op zoek is naar algemeenheden. Dat wil zeggen dat zij, met gebruik van vooral freudiaanse ideeen, de gezinsverhoudingen in De Oostakkerse gedichten, trachten te duiden in een schema waarin de dichter Claus via familiemetaforiek iets wil zeggen over abstracte begrippen. Wildemeersch bijvoorbeeld, leest De Oostakkerse gedichten ‘[a]ls een poging om de primitieve stadia vast te houden en de vitale krachten ervan uit te spelen tegen christelijke en Westers culturele’. (Wildemeersch 2003: 179) Via Claus' lezing van het surrealisme, komt Wildemeersch dan tot de conclusie dat Claus in zijn schrijven streeft naar het abstracte begrip ‘vrijheid’. (Wildemeersch 2003: 179-189) Het is niet mijn bedoeling om hier deze manier van interpreteren an sich aan te vechten. Ik geloof dat wat Claes en Wildemeersch met De Oostakkerse gedichten doen zeker van waarde is. Het is echter ook zo, dat dit ‘veralgemeniserende’ lezen er voor kan zorgen dat er een blinde vlek bij de literatuurbeschouwer ontstaat. Aan de hand van Claes' artikel over ‘Marsua’ is te zien welke aspecten van Claus' poëzie onder meer buiten het blikveld vallen. Claes verbindt de tegenstellingen die hij gevonden heeft met de tegenstelling tussen het Apollinische en het Dionysische zoals Nietzsche die geformuleerd heeft in Die Geburt der Tragödie (1872). Dan volgt een interessante passage: Nietzsches theorie werd door de officiële ideoloog van het Nazisme, Alfred Rosenberg, misbruikt om het Apollinische van de Arische geest te verdedigen tegen de zogenaamd ondermijnende krachten van het Dionysische: hij pleitte ervoor de demonische, ongebreideld instinctieve en seksuele, chtonische en matriarchale krachten, die ook de oude Griekse cultuur al te gronde zouden hebben gericht, in het Derde Rijk door een autoritaire politiek de kop in te drukken. (Claes 1984: 127) Het eigenaardige van deze observatie van Claes is nu tweevoudig. Ten eerste maakt hij van deze politieke verwijzing een ‘culturele controverse’, een ‘cultuurstrijd’, en daarnaast vertaalt hij zijn vondst onmiddellijk in algemene, abstracte termen. ‘Claus’ tekst [kiest ook] in deze culturele controverse positie. De cantate van Marsyas [sic] is een protestlied tegen de gevestigde orde’, een conclusie die Claes daarop onmiddellijk inzet om tot de abstracte tegenstelling te komen waar het uiteindelijk allemaal om draait: ‘de voor het werk van Claus typische dialectiek tussen intuïtie en intellect’. (Claes 1984: 127-128. Cursiveringen JvR) Het is niet zo dat mijn lezing beoogt om reducerend te lezen. Alleen het aanwijzen van een context uit de werkelijkheid is volgens mij niet voldoende om een nieuwe interpretatie te rechtvaardigen. Jonathan Culler heeft hier al op gewezen in een scherpe analyse | ||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||
van de functie van het idee van een context in de (literaire) tekst. ‘[T]he notion of context frequently oversimplifies rather than enriches discussion, since the opposition between an act and its context seems to presume that the context is given and determines the meaning of the act.’ (Culler 1998: ix) Een politieke lezing van De Oostakkerse gedichten zou zich zo moeten vormen dat de politieke werkelijkheid als cultureel gegeven een plaats kan krijgen in de leeswijze. Dit zou dan moeten gebeuren niet vanuit het idee dat de politiek een bron is waaruit de auteur put, maar dat tekst en politiek zich werkelijk tot elkaar verhouden. Dat wil zeggen dat het politieke idioom de literaire tekst beïnvloedt, en dat die tekst andersom ook iets over politieke discours zegt, waarbij een tekst als Zeeland dus ingezet kan worden om het politieke idioom zichtbaar te maken waartegen De Oostakkerse gedichten zich afzet. Wildemeersch heeft in het gedicht ‘Een maagd’ al de verknoping van maagd (Maria) met moeder aangewezen. (Wildemeersch 2003: 28-29) In mijn lezing wordt deze knoop nog wat ingewikkelder, als ik van maagd - moeder de drievuldigheid maagd - moeder - zee maak. Eerst het gedicht: Tussen koningsvarens en wolken rijden
In het witte veld de avondlijke merries
En worden witter.
Tussen dorens en rhododendrons slaan de laffe
Boeren hun al te vroege kinderen.
En waar de maagd, de heilige, zwarte, ijzeren maagd
Mij bedwingt
Siddert de toren, beven de heilige tekens.
Hoor:
‘Ik ben de dodelijke moeder, begeer mij,
Bid mij, word wakker in mijn zon - ik
Zal u begeleiden tot uw adem faalt,
Uw oog verschaalt tot staar en zandig
Mij ervaren.’
Hoor: ‘Genezen zult gij niet maar in de strook
Van mijn leven leven.
Ah, zandig zult gij mij erkennen.’
In een haven
Die ademhaalt als een vrouw,
Niet rusteloos maar zonder einde,
Klapwiekt gekneld haar lijf in grotten,
En waar zij zwelt breekt elke knoop,
Valt elk vel aan bladeren.
| ||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||
Waar zij zwelt lever ik mij over, verga in haar steigerende
Boten, in haar hoog zegevierende,
Laagvierende zeilende, landelijke zee. (23)
De heilige maagd bedwingt ‘mij’, doet de torens sidderen en noemt zichzelf ‘de dodelijke moeder’. In de laatste drie strofen laat zij zich zien als de combinatie die we ook al van Vercnocke kennen: zowel een moeder als de zee-als-oerkracht. Haar verschrikkingen lijken me hier niet minder indrukwekkend dan bij Vercnocke. De strook van haar leven, waarin ze ‘ik’ opdraagt zandig te leven, in de vijfde strofe, lijkt mij de associatie met het strand in zich te dragen. Hoewel ‘ik’ dus aan land leeft, moet hij dit wel zo dicht mogelijk bij haar doen. Hij vreest haar, maar zij beveelt hem ook haar te begeren en te (aan)bidden. In de formulering ‘heilige [...] ijzeren maagd’ herkennen we de overweldigende reinheid die de witte zuster van Theweleit zo onbereikbaar maakt en een van de wijzen waarop deze reinheid zich in de moeder manifesteert: zij wordt de ‘mother-of-iron’. (Theweleit 1987: 90-100 en 103-104) Toch is de relatie van deze zoon met zijn vreselijke oermoeder anders dan bij Vercnocke. In Zeeland stonden er allerlei fallische objecten in het landschap die weerstand boden aan de oerkrachten waardoor ze bestookt werden. In dit gedicht sidderen de torens, en ‘ik’ levert zich over aan de zee-moeder-maagd, hij vergaat in haar. De fantasie van de zich in de strijd met de oermoeder bewijzende man, onder meer weerspiegeld in de rechtopstaande fallussen, wordt hier verbroken. De man wordt overspoeld, verzwolgen. Ook in ‘De zee’ wordt een beeld opgeroepen van een zee die een oerkracht in zich draagt - haar golven zijn ‘schuimbekkende beesten’ - maar die ook begeerlijk lijkt. Haar golven zijn een ‘doornaveld verlangen’, ze ‘rijden’ tegen het land en ‘zij, de zee’ bevrijdt ‘de maan in alle vrouwen’. (18) Op het land hangt ‘de vlag der bronst’ uit. U herinnert zich nog de vlag die bij Vercnocke uithing? Dat was een solitaire vlag, een vlag die wel recht overeind in de wind stond, maar die Vercnocke toch niet wenste te bezoedelen met verwijzingen naar de seksuele daad. De moederzee was daar een kuise geliefde, hier is ze dat zeker niet. Het zal wel duidelijk zijn dat in de wereld van Zeeland de daad tegelijkertijd een schending van het incest-taboe is en de ineenstorting van de fantasie van de procreatie van de zonen zonder vrouw veroorzaakt. Volgens mij is dus wat in ‘De zee’ gebeurt een absolute ondenkbaarheid in de fantasie van de fascistische Vlaamse beweging. In de wereld van Zeeland zijn andere dan ideale vrouwen afwezig. Alleen de moeder, aanwezig in de zee en het voedende land, en Gudrun, die een incarnatie van die zeemoeder is, spelen een rol. In de Male fantasies van Theweleit heeft de goede vrouw, de witte zuster of de moeder, een antagoniste in de vorm van de ‘rode hoer’. Zij is, anders dan de witte verpleegster, wel een seksueel wezen, maar in haar | ||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||
seksualiteit is ze een vreselijke bedreiging. Het feit dat ze meestal gewapend is, is voor Theweleit een aanwijzing dat de dreiging die zij vertegenwoordigt, een seksuele is. Haar geweer betekent volgens hem dat ze de fallus van de man ‘gestolen’ heeft, dat het gevaar dat zij vertegenwoordigt, castratie is. (Theweleit 1987: 70-79) Het geweld dat de man tegen de vrouw aanwendt, is een verdedigingsmechanisme tegen die angst voor castratie. (Theweleit 1987: 191-204) Tegelijkertijd is het ook een seksuele daad, en penetratie: ‘[t]hey want a contact with the opposite sex [...] which cannot be named, a contact in which they can dissolve themselves while forcibly dissolving the other sex’. (Theweleit 1987: 205) Zou de vrouw uit ‘Een vrouw’ zo'n rode hoer kunnen zijn, met het lyrisch subject in de rol van Theweleits soldier male? De angst voor castratie lijkt zeker aanwezig. Van Alphen interpreteert deze echter op twee verschillende manieren. Als de man in de vrouw ejaculeert, kan dat volgens Van Alphen ‘tegelijkertijd een overgave aan haar [zijn], zijn castratie en dood’. (Van Alphen 1987: 117) Het kan daarentegen ook zijn dat de grenzen van het subject in de seksuele daad vervagen, en dat de fallus daarmee zowel aan de man als aan de vrouw kan toebehoren. (Van Alphen 1987: 117-121) Ik ga er vanuit dat in een lezing van De Oostakkerse gedichten die het verband met de fantasieën van de Vlaamse beweging, zoals weergegeven in Zeeland, serieus wenst te nemen, de man een probleem heeft. De seksueel geladen oerkracht van zijn moeder is voor hem na zijn kindertijd niet meer beschikbaar, zoals blijkt uit onder andere ‘De moeder’. (Claus 1955: 20) De andere vrouwen, de niet-moeders, kunnen hem met hun seksualiteit ontmannen. Tegelijkertijd vertegenwoordigt de vrouw uit ‘Een vrouw’ de bevrijding van de narcistische moedergebondenheid zoals we die in Zeeland zagen. Kortom, om los te komen van de fantasie van de Vlaamse beweging, moet de man de fallus bloot durven stellen aan het gevaar van castratie. Hij moet zich overgeven aan ‘de vrucht die splijt’, aan ‘de mijnschacht en het sabel / Van je heimelijk haar’. (33, 35) Deze ambiguïteit geeft volgens mij het dilemma uit De Oostakkerse gedichten weer. De man is én gewelddadig, én de grenzen van zijn sekse vervagen in de daad. | ||||||||||||
Ontrafelen en tegensprekenDe oplossing voor het dilemma is wellicht te vinden door bij het lezen de inconsequenties, incoherenties en de wanorde in de gedichten aan te wenden. Zoals ik al aangaf lopen bij Claus twee met elkaar conflicterende beelden van de betekenis van de seksuele daad door elkaar heen. De vrouw heeft, rechtstreeks en via de zee, zowel eigenschappen van de moeder als van de castrerende, gevaarlijke hoer. De moeder is in Zeeland strikt bezien niet, maar in De Oostakkerse gedichten juist wel met seksuele driften uitgerust. Daarnaast is in | ||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||
De Oostakkerse gedichten de mythe van de familie in de Vlaamse beweging niet de enige, of zelfs de belangrijkste mythe. Claus combineert er vrolijk op los: christelijke en klassieke intertekst, freudiaanse en frazeriaanse verwijzingen, verwijzingen naar het oude Rome en naar Oostende. Geen enkel discours krijgt hier de kans om een ander te overheersen. Wat we eerder gezien hebben, is dat de man, ondanks zijn viriliteit en zijn fallische kwaliteiten, bij Claus overspoeld kan worden door de moeder-zee. In de beleving van de seksualiteit door de man zien we iets dergelijks. Hij wendt (zeer letterlijk) de fallus aan, hij is op een bepaalde manier de fallus, maar hij moet deze ook tijdelijk aan de vrouw overgeven, hij moet zich blootstellen aan het gevaar van castratie, en laat de fallus soms zelfs aan de vrouw toebehoren. In het universum van Zeeland zouden dit soort handelingen de daadwerkelijke vernietiging van de man betekenen. Op deze ontregelende manier trekt De Oostakkerse gedichten de retoriek die onder andere in Zeeland gestalte kreeg, uit elkaar. In het hergebruik van de fantasie wordt deze ontrafeld, geperverteerd en gemarginaliseerd. Het fascistische discours wordt zo ontmanteld, wat mij tot de conclusie brengt dat er een duidelijke politieke boodschap in De Oostakkerse gedichten te vinden is. | ||||||||||||
Literatuur
|
|