Vooys. Jaargang 25
(2007)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Matthijs de Ridder | |
Che Guevara in maatkostuum of lang leve De RidderEr is een heel goed boek verschenen, het heet Aan Borms, de ondertitel is Willem Elsschot, een politiek schrijver en het is geschreven door promovendus Matthijs de RidderGa naar voetnoot1, in het kader van de geconcentreerde onderzoeksactie Vlaamse Beweging en literatuur 1912-1950 aan de Universiteit van Antwerpen. In zijn inleiding - die de uitdagende titel ‘New Blank Document’ heeft meegekregen - geeft De Ridder het gangbare Elsschotbeeld weer op basis van een gefingeerde Wikipedia-ingang en laat hij zien waarom het Bormsgedicht niet in dit beeld past. Elsschot werd en wordt gezien als een schrijver van ‘universeel-menselijke verhalen’, met een ‘illusieloze visie op de eeuwige menselijke natuur’. (10) Daarin verschilde hij dus van andere Vlaamse schrijvers uit zijn tijd, die met hun humanitair-expressionistische ‘O Mensch!’-literatuur de hedendaagse estheten doorgaans niet kunnen bekoren. Want, zo houdt de vingerwijzende estheet in ons ons voor, echte, goede literatuur ontstaat alleen in contact met het eeuwige en niet als reactie op een (politieke) werkelijkheid. En daarom kennen wij Nederlandse literatuurminnaars Willem Elsschot nog steeds en doet pak 'm beet Wies Moens geen belletje rinkelen. Problematisch is dan het Bormsgedicht, waarin de grote schrijver het lijkt op te nemen voor tweevoudig collaborateur August Borms, die in april 1946 door de Belgische staat geëxecuteerd zou worden wegens landverraad. Het symbool bij uitstek van alles wat je in twee oorlogen fout kunt doen. Tja, en die twee gegevens ‘schrijver voor de eeuwigheid’ en ‘verdediger van een collaborateur’ zijn moeilijk te verenigen in een net bestandje over Elsschot. Op verzoenende wijze hadden onder andere Wieneke 't Hoen en Jan van Hattem al eens geprobeerd om uit naam van respectievelijk humanisme en politiek onbenul het vreemde eendje in de bijt dood te knuffelen, maar De Ridder besluit dit niet te doen. Want het ‘new document’ dat hij ons presenteert is bij nadere beschouwing niet zo ‘blank’, aangezien de titel op voorhand luidt: ‘Willem Elsschot, een politiek schrijver’. Op de inleiding volgt een vermakelijk gefabuleerd stukje proza waarin Matthijs ons uit de doeken doet dat er - hoewel de namen De Ridder, Gorter en Boon zich allen in zijn stamboom ophouden - géén tastbaar schrijversbloed door zijn aderen vloeit, terwijl hij tegelijkertijd laat zien wel degelijk over een vaardige, literaire pen te beschikken. Na deze kennismaking reconstrueert De Ridder hoe het komt dat wij over het hierboven omschreven en inmiddels canonieke Elsschotbeeld beschikken. Van belang daarbij is dat hij vanaf het begin het Nederlandse en Vlaamse literaire circuit principieel scheidt, maar wel in vruchtbare samenhang behan- | |
[pagina 73]
| |
delt. Aan Nederlandse zijde treffen we dan - naast critici als Frans Coenen en Dirk Coster - de forumianen Ter Braak en Greshoff aan, die Elsschot doelbewust losweken uit de huns inziens onbeschaafde Vlaamse literaire context (Pallieter!) om hem, vakkundig geschoond van contemporaine elementen, te presenteren als een vent par excellence. Zij gaan welbewust, maar waarschijnlijk niet te kwader trouw, voorbij aan de op dat moment reeds bestaande Vlaamse literaire traditie, met haar eigen functies en daarmee samenhangende topoi. En hoewel Vlaamse critici als Urbain van de Voorde en Lode Monteyne Lijmen eerder zagen als een werk dat geworteld was in het Vlaanderen van kort na de oorlog en in 1937 schrijver en onderwijzer Jan Schepens nog een artikel schreef onder de titel ‘Willem Elsschot in de Vlaamse letterkunde’ (curs. WB), zou het beeld van de ‘ontvlaamste’ Elsschot vanaf de tweede helft van de jaren dertig ook in Vlaanderen de literatuurgeschiedenissen domineren. Maar, zoals gezegd, dat is niet de manier waarop De Ridder Elsschot wil beschouwen. Hij wil het ‘onder invloed van tactische institutionele strategieën én onder invloed van literair-ideologische overwegingen’ ontstane beeld radicaal herzien door Elsschot juist te zien als een, weliswaar recalcitrant, kind van zijn tijd en besluit ‘om - met het Bormsgedicht in het achterhoofd - Elsschots oeuvre te onderzoeken op flamingantische kwaliteiten’. (38, 41) In de praktijk betekent dat een spoedcursus Vlaamse cultuurgeschiedenis voor beginners, met aandacht voor literaire tradities en de invloed van de Vlaamse Beweging daarop. Zo'n twintig procent van het boek bestaat uit de beschrijving van al dan niet biografische achtergronden van de Vlaamse geschiedenis die ogenschijnlijk niets te maken hebben met het oeuvre van Elsschot, maar die door De Ridder handig worden ingezet om aan te komen bij een mijns inziens beter begrip van datzelfde oeuvre. Een voorbeeld daarvan zijn de pagina's waarin de dood van Herman van den Reeck en de literaire reacties daarop worden besproken. Voor degenen die het verhaal niet kennen: op 11 juli 1920 werd de negentienjarige Herman van den Reeck door de politie neergeschoten terwijl hij zich bemoeide met een opstootje tijdens de verboden Guldensporenviering in Antwerpen. Deze student werd vervolgens het onderwerp van talloze gedichten en hij zou uitgroeien tot een symbool van de Vlaamse Beweging als martelzoon van moeder Vlaanderen, gestorven in de strijd tegen de onwettige Belgische vaderstaat. Nu bestaat er geen gedicht van Elsschot dat Aan Van den Reeck heet, sterker nog, er bestaat geen hard bewijs dat de hele kwestie Alphons de Ridder enig belang inboezemde. Toch weet Matthijs de Ridder op ingenieuze wijze Van den Reeck en de literaire nawerking daarvan in te zetten bij zijn lectuur van Elsschot. Enerzijds door erop te wijzen dat Elsschot ten tijde van de moord en het rumoer dat er rondom ontstond, werkte aan de afronding van zijn roman Lijmen. Anderzijds door de Van den Reeck te beschouwen als een prototype Borms, waardoor de gedichten die over de strijdbare student geschreven worden, gezien kunnen worden als voorlopers van wat volgens De Ridder een heus genre mag heten: het Bormsgedicht. Daarbij wijst hij op enkele treffende overeenkomsten tussen het gedicht ‘In Memoriam Herman van den Reeck (Gevallen voor de Zaak op 11 Julie 1920)’ van Wies Moens (belletje?) en vooral de eerdere | |
[pagina 74]
| |
versies van Elsschots ‘Aan Borms’. Hierdoor maakt De Ridder zichtbaar hoezeer Elsschot in zijn idioom en retoriek schatplichtig is aan een reeds bestaande Vlaamse traditie. Cruciaal in dat opzicht is het ongepubliceerde korte essay ‘De toestand der Vlamingen’ dat Elsschot begin 1919 schreef en waaruit De Ridder Elsschots opvattingen over het flamingantisme destilleert. Een kleine veertig procent van het boek wordt uitgemaakt door achtergronden bij de literaire arbeid van Willem Elsschot. Daarbij kun je denken aan zijn omgang met de niet altijd even heldere poëtica van Forum (wat moet een vent immers precies met zijn kunstgevoel aanvangen?) en zijn briefwisseling met de forumianen; de genese, publicatie, contemporaine beschouwing en canonisering van zijn literaire werken en het zakelijke wedervaren van reclameman Alphons de Ridder. Veel van deze informatie zal de Elsschotingewijde bekend voorkomen, maar het werkt verfrissend dat de bekende bronnen en biografische achtergronden op een nieuwe manier worden gebruikt. Samen met de ruime aandacht voor de historische kadrering, zorgt het ervoor dat dit boek beslist toegankelijk is voor mensen die niets van Elsschot weten, sterker nog: misschien kan dit boek ook voor studenten fungeren als een prima inleiding in de secundaire literatuur over Elsschot, omdat De Ridder het oude verhaal vaardig samenvat en daartegenover zijn eigen lectuur stelt. Alhoewel... niet álle bronnen die De Ridder gebruikt zijn vrij voor iedereen toegankelijk. Niet dat hij is gaan graven in allerlei archieven en registers zoals Johan Anthierens en Eric Rinckhout, of dat hij interviews met betrokkenen heeft gevoerd zoals Marine Cuyt en Susanne Raes, nee, dat niet, maar hij maakt wel dankbaar gebruik van het proefschrift van Koen Rymenants uit 2004. Aangezien Vlaamse dissertaties niet qualitate qua beschikbaar zijn voor eenieder (wie wacht niet met ingehouden adem op het proefschrift van Eric Spinoy over Paul van Ostaijen?), blijft de Elsschotkunde helaas vooralsnog verstoken van Rymenants' scherpe analyses. Om nog maar te zwijgen van de mij helaas onbekende Elsschotbiografie van Vic van de Reijt waar De Ridder over rept... De resterende veertig procent van De Ridders boek bestaat uit grondige analyses van enkele werken, waarvan Lijmen, ‘Aan Van der Lubbe’, Tsjip, Het been, De leeuwentemmer en uiteraard ‘Aan Borms’ de voornaamste zijn. Een uitgebreide proeve van zo'n bespreking, over Tsjip en De leeuwentemmer stond in de vorige Vooys en ik verwijs er dan ook met graagte naar. Het is een zegen dat De Ridder niet het hele oeuvre uit en te na besproken heeft; dat geeft de ruimte aan de lezer om de zienswijze die in dit boek gepresenteerd wordt, zelf toe te passen op niet besproken werken. De methode die De Ridder hanteert heb ik hierboven al kort genoemd, maar verdient nog wel enige toelichting. Zoals gezegd geeft hij zich telkenmale rekenschap van het ontstane algemene beeld van de verschillende werken. Het is De Ridder echter niet direct te doen om de grote lijnen. In zijn bespreking van Lijmen bijvoorbeeld brengt hij enkele verhaalgegevens (soms ronduit details) in stelling die totnogtoe over het hoofd gezien zijn, maar die door het specifieke zoeklicht dat De Ridder erop laat schijnen, ineens gaan schitteren als briljanten. Zo heeft hij oog voor de drinkgewoonten van Laarmans en Boorman (zij drinken namelijk echt superbier: Stam-Germaansch én Ontvoogdings-Iers ineen), | |
[pagina 75]
| |
wijst hij op de momenten waarop Boorman in conflict komt met het gezag en, belangrijker, analyseert hij de verschillende hoedanigheden die de potentiële slachtoffers van de lijmjongens aannemen. Op overtuigende wijze laat De Ridder zien welke verschillende ideologisch geladen types in de roman vertegenwoordigd worden door bijvoorbeeld de rijke Engelsman Wilkinson, de franskiljon Korthals en natuurlijk de goede Vlaamse moeder Lauwereyssen, en hoe Laarmans en Boorman, de ‘guerrilla-in-maatpak’ zoals de Ridder ze noemt (68), verschillend omgaan met deze verschillende types om uiteindelijk hun failliet te moeten geven als zij zich aan de verkeerde vergrijpen. De tegenstelling tussen de laatste twee genoemde stereotypen vormt een drijvende kracht achter de analyses van De Ridder, namelijk de tegenstelling tussen de Belgische Vaderstaat en het Vlaamse Moederland. Keer op keer weet hij aan te wijzen hoe Elsschot de stereotype Vlaamse familiebeelden inzet om een politiek punt te maken. Uiteindelijk arriveert De Ridder bij het bespreken van het Bormsgedicht waaraan het boek zijn titel dankt en weet hij het gedicht op een organische en weinig verzoenende wijze in te passen in de rest van het oeuvre, door een nauwgezette en overtuigende lectuur van (de verschillende genetische fases van) het gedicht. Met de Elsschot uit de eerste regel van de eerste versie van het gedicht kunnen wij nog verzuchten ‘ik heb u niet gekend’ (want wie van ons kan bogen op een kennismaking met Alphons de Ridder?), maar na lezing van De Ridders boek kunnen wij niet meer instemmen met de eerste regel van de laatste versie: ‘gij zijt mij vreemd geweest’. Kenmerkend voor de perceptie van literatuur die De Ridder aanhangt, is dat hij vaak spreekt van ‘analyses’ als hij het over literaire werken heeft, een woord dat de estheten onder ons zal doen gruwen. Dat is ook het lekkere van dit boek: door de essayistische vrijheden die De Ridder zich heeft gegund - de lezer zal vergeefs zoeken naar noten en de bibliografie is zeker geen getrouwe afspiegeling van de voorstudie van De Ridder - kan hij zo associatief te werk gaan als hij maar wil: links wordt een kast niet activistische poëzie opengetrokken, rechts horen we flarden van een schitterend uitgegeven maar inhoudelijk hol eerbetoon aan kardinaal Mercier (kassa voor A.J. De Ridder, ten koste van de franskiljonse snoodaards), aan de horizon zien we een dreigende massa jonge Vlamingen opdoemen, gewapend met knuppels en voorzien van flamingantische baarden en vilthoeden en dit alles en nog veel meer wordt ingezet om het werk van Elsschot opnieuw te duiden, om ons opnieuw te leren lezen door onze lezing te voorzien van een fundering die buiten het strikt literaire ligt, maar dan beschreven op een manier die juist weer naar het literaire toe kruipt. Het essayistische karakter heeft echter ook nadelen. Zo doet het boek hier en daar vermoeden dat de leeswijze die De Ridder hanteert de énige juiste is, waarmee hij de teksten in hun ‘ware gedaante’ kan ‘onthullen’ (150), terwijl mijn ervaring met literaire analyse juist is dat bij elke andere focus er ook andere tekstdelen gaan oplichten en door inbreng van een nieuwe leeshouding er verschillende elementen op onvermoede wijzen met elkaar kunnen gaan resoneren. Soms lijkt het ook alsof De Ridder zijn naamgenoot wél heeft gekend, bijvoorbeeld in een passage waarin louter op basis van een tekstuele analyse staat: ‘Elsschot is hier voor zijn gevoel een onoplosbare paradox | |
[pagina 76]
| |
op het spoor.’ (87, curs. WB) Verder stelt De Ridder zonder omhaal dat het Elsschot zelve geweest moet zijn die het gewraakte Bormsgedicht bij de redactie van Rommelpot heeft afgeleverd; een visie die niet gesteund wordt met extra bronnenmateriaal en niet onomstreden is. Ook doet de uitvergroting van details soms overdadig aan, waardoor het geheel sterker was geweest bij weglating daarvan. Echt storend vond ik een zinnetje waarin De Ridder terecht stelt dat vrijwel elk boek te lezen is als een weergave van het menselijk tekort, maar daarop laat volgen: ‘tenzij misschien de laatste helft van het oeuvre van Harry Mulisch, die over de compleetheid van de schrijver zelf lijkt te gaan.’ (63) Vanwaar toch dat nare trappen op een van onze grootste schrijvers? Het is een kwaal die ik vaker in academische kringen aantref en die mij steevast doet denken aan nauwelijks verhulde afgunst. Om het begin van de hierhoven geciteerde zin te citeren: ‘[e]cht heel ver kom je niet met dat soort uitspraken’. (63) Om af te sluiten nog een antwoord op een van de vragen die in elke recensie beantwoord zou moeten worden: voor wie, buiten de hierboven genoemde studentendoelgroep en het kringetje van Elsschotingewijden, is dit boek eigenlijk bestemd? Welnu. Noch voor de estheten noch voor de absolute cultuurrelativisten, dat wil zeggen noch ingekeerd navelstaarderig als zogenaamd open geïnteresseerd maar juist daardóór oppervlakkig, noch gemmakkelijk en populistisch zoals meestal de zogenaamd ‘literaire essays’ zijn, waarin het zorgvuldige onderzoek verdrongen wordt door - naar men zegt - mooie woorden, noch dit en noch dat, maar wel voor diegenen, die aan Elsschot verschuldigd zijn dat hij hun een vlies voor de ogen wegnam, dat hij hun toonde wat hun tot dan toe onzichtbaar was, voor dezen, wier innerlijkste wezen uit zijn voegen werd geschokt - noch minder noch meer - door de gebeurtenis die Lijmen was, of het Bormsgedicht, en voor dezen, die na het lezen van Lijmen terug moesten keren naar het leven buiten de roman met de bittere kennis dat het vluchten in het universeelmenselijke van de literatuur geen werkelijk houvast biedt, maar ook voor hen wier geest met het beleven van het Bormsgedicht openging en hun deed aanvaarden de noodzaak van de context voor het zinvol interpreteren van een literair werk - want inderdaad deze lering kwam van die werken, omdat er zoiets altijd al is geweest, maar ons in Elsschotland pas waarlijk getoond werd door Matthijs de Ridder - ook misschien nog voor hen die met Elsschot de immanente hopeloosheid van het geëngageerde gedicht voelden toen zij zagen hoe door de redactie van Forum omgegaan werd met Aan Van der Lubbe, voor allen, die na het lezen van de boeken van Willem Elsschot de literaire werkelijkheid leerden beleven als een onscheidbaar onderdeel van de ons omringende werkelijkheid en andersom en besloten vanaf dat moment de literatuur op die manier te beschouwen, besloten daarna de dingen niet alleen te zien naar hun samenhang met het eeuwige, voor die allen is De Ridders boek.
Willem Bongers |
|