aart en Eric de Rooij. Zij schreven al eerder over Warren in Hart van mijn land ik ben terug. Een literaire wandeling door het Zeeland van Hans Warren (verschenen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen, jawel). Bij het schrijven van dat boek stuitten de auteurs op een reeks van 280 foto's die Hans Warren tussen 1946 en 1950 maakte. Ondanks de vele dagboeken die Warren naliet, is er vrijwel niets bekend over zijn fotografische bezigheden. De foto's lijken niet te stroken met de eenzame, geïsoleerde Warren zoals we hem kennen uit zijn persoonlijk schriftwerk. Hij was in deze periode actief in het Zeeuwse dorpsleven, zo lijken de vele foto's van dorpse taferelen te willen zeggen. Door het speurwerk van de auteurs worden de dagboeken, en zelfs personen die je bij het lezen zelf moest verbeelden, nu van beelden voorzien. Een amusant en spannend artikel waarin beide auteurs hun enthousiasme goed weten over te brengen.
Een bijdrage van historicus en NRC-redacteur Roelof van Gelder (van wie natuurlijk ook al het een en ander bij uitgeverij Bas Lubberhuizen werd gepubliceerd) over vier brieven van Betje Wolff en Aagje Deken aan een neef die de naam Jan Bekker Teerlink draagt, slaagt daar naar mijn mening iets minder goed in. Van Gelder waant zich hier de vleesgeworden AIO uit Kees 't Harts' Ter navolging, maar weet mij niet te bekoren. Natuurlijk is het goed dat bepaalde zaken niet in de vergetelheid raken, dat ze niet verloren gaan, maar dat moet je mijn inziens niet proberen te voorkomen door ze als relevant te presenteren wanneer ze dat zonder een bepaalde context niet zijn. De context laat in dit artikel te wensen over.
Na dit schrijfsel volgt nog een schrijfsel over St. Botolphs Renew, een tijdschrift dat in 2006 na vijftig jaar haar tweede aflevering eindelijk laat verschijnen, een artikel over de bijna vergeten dichter Karel van den Oever, en een artikel over hoe Frida Vogels er nu eigenlijk uitzag. Dada-kenner Marco Entrop sluit af met een zeer korte verhandeling over hoe het geruchtmakende ‘Oote’ van Jan Hanlo in een cabaretvoorstelling van Wim Sonneveld en Connie Stuart terecht kwam, een zorgeloos stukje geschiedenis dat ook niet meer pretendeert te zijn dan zorgeloos.
Dat De Parelduiker onder andere een uitgave van uitgeverij Bas Lubberhuizen is, zal u niet vreemd in de oren klinken; vrijwel alle auteurs in dit nummer zijn op de een of andere manier verbonden aan deze uitgeverij. Niet dat dat echt erg is, maar het geeft de bijsmaak van een redactie die haar eigen blaadje vol moet schrijven, daar ze anders niet kan verschijnen.
Over het uiterlijk van het blad kan ik kort zijn: de vormgeving laat niets te wensen over, zelden heb ik binnen de letteren zo'n mooi geillustreerd tijdschrift gezien. Niet overdreven, maar juist en aangenaam in het ondersteunen van de tekst.
‘Een parelduiker vreest den modder niet’, idee 1209a van Multatuli, is het motto van het tijdschrift. Natuurlijk is het onmogelijk om alleen maar parels te tonen, maar het gehalte modder mag van mij wel wat dalen. Ik kan me gedeeltelijk vinden in hetgeen Maartje Somers ooit in het Parool zei over De Parelduiker: ‘De geschiedenissen in De Parelduiker zijn altijd van het type kruimel, voetnoten bij de literatuurgeschiedenis die vaak leuker zijn dan die geschiedenis zelf.’ Maar je hebt kruimels en je hebt kruimels. Dat wat schatten zouden moeten zijn, lijkt men soms eerder te kunnen scharen onder de noemer trivialiteiten. En daarmee lijkt De Parelduiker zo nu en dan in dit nummer een Privé voor intellectuelen te worden, lezen over het onbekende, geheime leven van de geslaagd heroïsche of totaal vergeten schrijver. Ik weet dat dat in andere nummers beter is, sterker, interessanter, met meer parels die van groot belang zijn voor literair-historisch onderzoek. Het tijdschrift is erg zorgvuldig en serieus, en hoewel toegankelijk voor velen, denk ik dat het toch slechts voor een vrij select publiek interessant is.
Dennis Dams