bijvoorbeeld ‘Robert Frost’ googlet of een jaargang van het vertaaltijdschrift Filter doorneemt, vindt genoeg wijze woorden over de theorie, praktijk en onmogelijkheid van literaire vertalingen om een heel nummer van Vooys mee te vullen. Ik hou het bij een uitspraak van Anneke Brassinga, die naast dichter ook vertaler is van onder meer Diderot, Nabokov en Sylvia Plath: ‘Het kan niet vaak genoeg gezegd worden dat vertalen onmogelijk is, en dat het onmogelijke iets is wat mensen graag doen. Halsbrekende toeren maken op papier, in de hersenpan, is altijd nog eervoller dan onder begeleiding van de toeristische industrie te gaan bungeejumpen in de Gorges du Verdon.’ (Uit: Het zere been, De Bezige Bij, Amsterdam 2002.)
Nog meer parallellen dus tussen het maken en het vertalen van poëzie: het is eervoller dan bungeejumpen en het richt zich bij voorkeur op wat onmogelijk is of lijkt. Terwijl ik zelf nog nooit een fatsoenlijke vertaling heb gemaakt, is dit wat me aan de activiteit van de poëzievertaler het meest fascineert: net als een dichter moet hij op z'n allerpreciest met zijn materiaal, de taal, aan het werk, tot in de vezels ervan, om vanuit die nauwkeurigheid en concentratie te stuiten op mogelijkheden die de taal biedt, op onverwachte problemen en oplossingen. Tegelijkertijd moeten tijdens het vertalen principiële vragen continu worden beantwoord: hoe trouw moet men aan het origineel blijven, hoeveel vrijheden permitteert men zich, heeft een formele afweging meer gewicht dan een semantische, zijn klankelementen te handhaven zonder verlies van betekenis, en zo nee: wat heeft prioriteit?
Kortgeleden was ik getuige van een groepje mensen dat zich gewetensvol aan dit soort vragen waagde, tijdens een vertaalproject dat ik organiseerde: de Brockway Workshop. Naamgever is de Engelsman James Brockway, vertaler van onder meer Kopland, Lodeizen en Vasalis, die in 2001 overleed en een legaat naliet dat het NLPVF sinds 2005 in staat stelt eens per twee jaar een meerdaagse workshop en een prijs voor poëzievertalers vanuit het Nederlands te bekostigen. Elke editie staat een andere doeltaal centraal, en dit jaar was dat het Duits. Zeven vertalers hielden zich dagen achtereen bezig met het werk van één dichter: Anneke Brassinga. Haar poëzie is dankbaar materiaal voor een vertaler op zoek naar breinkrakers, vooral vanwege de rijkdom aan connotaties, de grilligheid van toon, de liefde voor ongebruikelijke woorden. Maar zelfs een relatief eenvoudig gedicht als ‘De rivier en het knuffeldier’ bleek aanleiding tot grote onderlinge verschillen en interessante discussies. Wat in het Duits te doen met bijvoorbeeld een ‘met hart en ziel verslingerd/ wollig wezen’? Of, om me te beperken, met de ogenschijnlijk zo simpele titel? Dat de rivier in het Nederlands vrouwelijk is, is niet onbelangrijk, dus wat gebeurt er met de rest van het gedicht wanneer van het mannelijke ‘der Fluss’ wordt uitgegaan? En is er een mogelijkheid om het binnenrijm te handhaven? Eén van de vertalers kwam met de creatieve oplossing ‘Das Meer und der Teddybär’, maar kan de zee stromen zoals een rivier dat kan en moet het algemenere knuffeldier wel tot teddybeer gespecificeerd worden? Uiteindelijk werd overeengekomen - want slechts één versie van de verschillende mogelijke vertalingen zou in het Duitse literaire tijdschrift Schreibheft terecht kunnen komen - dat ‘Der Fluss und das Kuscheltier’ de titel was waarbij het minst verloren en het meest gewonnen
werd. En kon men op naar