soms tegenstrijdige nationale verhalen, want volgens Wodak bestaat er niet één homogene nationale identiteit, maar worden er heel verschillende opvattingen verdedigd, afhankelijk van de situatie.
Na het inleidende eerste hoofdstuk, waarin Janssens onder meer aan de hand van Wodaks werk zijn theoretische beginselen uiteen zet, wordt in de volgende vier hoofdstukken het kernverhaal behandeld. In hoofdstuk twee komt de voorgeschiedenis aan bod: de periode rond 1890, met aandacht voor De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks. De hoofdstukken daarna (over de periode rond 1910, de Eerste Wereldoorlog en 1920) vormen de kern van het verhaal. In deze periode vormen auteurs uit de jaren 1880 en 1890 - Rodenbach, Vermeylen en Van de Woestijne en niet in de laatste plaats Kloos - telkens weer ijkpunten in het debat over literatuur.
De weifelende ezel kan dus betiteld worden als een receptiegeschiedenis, maar het is nog veel meer. Feitelijk biedt Janssens' chronologie een kapstok om een bonte verzameling aan debatten, auteurs en schrijvers aan de orde te stellen. Het knappe is dat de schijnbaar nonchalante structuur van het boek uiteindelijk een sluitend en hecht geconstrueerd verhaal blijkt te zijn: uit de casussen blijkt dat posities in het Noord-Zuiddebat geenszins ‘natuurlijk’ zijn, maar altijd berusten op strategische identiteitsconstructies. Helaas laat Janssens het verhaal niet voor zich spreken, maar voelt hij zich genoodzaakt zijn boeiende inzicht keer op keer expliciet te maken.
Omdat tijdschriften in die identiteitsconstructie een centrale rol spelen, richt Janssens zich vooral daarop. Veel van de bladen die Janssens aanhaalt zijn bekend en al in eerdere studies beschreven, zoals Van Nu en Straks, Dietsche Warande en Belfort, Vlaamsche Arbeid, De Boomgaard of Ruimte. Tegelijk komen er originele tijdschriften ter sprake zoals het katholieke Groot-Nederlandse damestijdschrift (!) De Lelie of het Rodenbachsblad, waarin rond de Rodenbachfeesten in 1909 werd gediscussieerd over het literaire belang van deze flamingantische studentenleider en dichter. Typerend voor Janssens' aanpak is dat hij telkens de lege plekken opzoekt in de literatuurgeschiedschrijving van de beschreven periode. Debatten die al in kaart zijn gebracht - zoals het expressionismedebat, dat door Geert Buelens uitvoerig werd gereconstrueerd in Van Ostaijen tot heden (2001) - stipt Janssens kort aan, om zich daarna weer te concentreren op gebeurtenissen waar nog veel minder over bekend is.
Die eigenzinnige aanpak is duidelijk terug te zien in het derde hoofdstuk, waarin Janssens aan de periode rond 1910, normaal gesproken behandeld als het ‘stiefkindje’ in de vroeg-twintigste-eeuwse Vlaamse letteren, maar liefst 85 pagina's besteedt, een derde deel van het hele boek. Zelfs in het vijfde hoofdstuk over de uitputtend in kaart gebrachte naoorlogse periode weet Janssens telkens verrassende onderwerpen te kiezen. Een belangrijk terugkerend thema is de reactie van de katholieke bladen op moderne literatuur. Rond 1910 werd de literatuur van Van Nu en Straks en vooral De Nieuwe Gids vaak argwanend tegemoet getreden, omdat het individualisme in deze bladen werd geassocieerd met kwalijke Nederlandse invloed. De modernistische literatuur rond 1920 werd in katholieke kringen echter tamelijk enthousiast ontvangen: de ‘volksverbonden’ en ethische tendens in de teksten van een auteur als Wies Moens viel bij de katholieken erg in de smaak en werd als ‘typisch Vlaams’ beschouwd.
Dat Janssens zich concentreert op onbekende casussen, maakt dat dit boek