| |
| |
| |
mensen gooien dat in het begin gewoon weg want ‘dat is ónzin’ [lacht uitbundig]
een poëtisch onderzoek naar de memen van Astrid Lampe
Een meme, een begrip uit de memetica, is een idee dat zich onder informatiedragers zoals menselijke hersenen verspreidt en wordt ook wel omschreven als een ‘besmettelijk informatiepatroon’. Memen kunnen delen bevatten van ideeën, talen, melodieën, ontwerpen, morele en esthetische waarden, vaardigheden en al het andere wat normaliter wordt aangeleerd en doorgegeven aan anderen. Waarom niet het interview als poëtisch onderzoek?
Interview door Willem Bongers en Laurens Ham
Illustratie door Coen Klësters
| |
ja, van die zieltjes, van die zieltjes,
Met mijn poëzie probeer ik te breken met de traditionele en dan vooral romantische kunsten kunstenaarsopvattingen. Begrijp me niet verkeerd, ik vind het prachtig om gebruik te maken van traditionele stijlfiguren en romantische concepten. Het inzetten van technieken en stukjes uit een groot arsenaal, zowel historisch als hedendaags, boeit me enorm. Maar dan wel op een tegendraadse manier. Neem spanningsopbouw: je lijkt ergens naar toe te werken, het wordt spannender en spannender, je kweekt hoge verwachtingen en dan... af! Uit! Klaar! Niks clou! Niks pointe! Wat nou mooie boog. Zo zet ik ook andere stijlfiguren in, ingebed in een grotere, vervreemdende context. Als ik zo om me heen kijk in het hedendaagse poëtisch landschap in Nederland, maar ongetwijfeld ook daarbuiten, dan zie ik zoveel ouwe mannetjes en vrouwtjes, zoveel... zíeltjes! Natuurlijk, sommigen zijn echt oud, maar ook bij veel jongeren zie je constant echo's van dat ingebakken kunstconcept waarin de poëzie alleen een plechtstatige manier is om de eigen zielenroerselen te
| |
| |
declameren. Alsof poëzie nog steeds alleen gaat om vanuit het eigen gevoel het verhevene van het mensdom te bezingen. Retorisch, lyrisch, pathetisch: hoor mij - grote dichter achter opgesmukt katheder - eens een hoge borst opzetten.
Dan denk ik, kom op: je leeft nu in deze tijd en in deze tijd kun je poëzie inzetten om de taal los te maken uit de alledaagse context, uit al die praktische situaties waarin de taal gebruikt wordt om mee te marchanderen, te jeremiëren en te prakkiseren. Of luchtig te verbloemen.
Maar het gros van wat nu ‘doorbreekt’ of bekendheid verwerft, moet het nog steeds hebben van al die zogenaamd dichterlijke maniertjes die stammen uit een tijd die niet meer de onze is. Als je nu buiten loopt dan worden je benen eraf gereden en overal komt informatie op je af en die informatie gebruikt jou en jij kunt die informatie zelf ook gebruiken. Kijk eens wat er allemaal ontsloten wordt door televisie, de nieuwe media. Kijk eens waar je allemaal bij kunt via internet en natuurlijk, natuurlijk, je kunt je daarvan afsluiten, van die snelheid en die dynamiek, maar waarom zou je als een dubbel van Ko van Dijk het publiek willen ketenen in een geïsoleerde schouwburgzaal, waarin je volledig los van de denderende werkelijkheid met brede armgebaren verre echo's van Bilderdijk ten beste geeft? Waarom geen poëzie maken die naar alle kanten open staat en niet alleen bepaald is tot het eigenste ‘ikje’ van de sacrale dichter?
Natuurlijk zit ‘ik’ ook in de gedichten die ik maak, maar ik probeer de ramen tegen mekaar open te gooien en het aangekoekte stof van het dagelijks taalgebruik af te blazen. Net als in de theaterwereld waar je ‘echte’ personages tot je beschikking hebt, kun je in de poëzie ook allerlei stemmen laten horen en bewegingen laten zien en schijnbaar onverzoenbare taalelementen samen laten komen. Laat maar botsen, laat het maar eens kraken in die hersenen, ik maak toch geen gedichten om er een pond gehakt mee te kunnen bestellen?
En dan snap ik ook best dat mensen in eerste instantie zo'n gedicht weggooien en roepen: ‘Wat een ónzin is dat! Dat gáát toch helemaal nérgens over!’ Dat komt omdat wij zo geconditioneerd zijn, omdat de taal in ons hoofd altijd bepaalde patronen volgt en een vaste, veilige structuur zoekt. Maar ik vind het mooi om op een geheel andere manier met taal en taalmechaniekjes aan de gang te gaan en de gebezigde taal zoals we die zo goed kennen te deconstrueren, te reconstrueren en assembleren. Tja, en dat kan een schokkende ervaring opleveren, waarvan mensen zeggen: ‘Ik begrijp er niks van’. Het heeft ermee te maken dat je probeert je los te maken, dat je je brein dwingt om van het ingesleten paadje af te gaan en in de taal te avonturieren, door onbekend terrein te struinen met de woordjes ‘karig’ en ‘karwieldor’ en ‘mariakaakje’ in je rugzak. Dan gaan in je brein verschillende gebiedjes oplichten en daartussen is geen netjes schoongeveegd straatje,
| |
| |
maar een veld vol stoppels en kortsluiting en het doet pijn en je moet er tóch overheen om verder te kunnen lezen. Op begripsniveau gebeuren er dan vreemde dingen, maar tegelijkertijd wordt er een ander gebied aangesproken waar deze combinatie van taal wél heel goed werkt, het muzikale gebied in je hersenen bijvoorbeeld, weet met mijn poëzie wel raad. Op het moment dat je die muzikale kwab weet te activeren door gewoon stug door te blijven lezen, desnoods hardop, wil het wel eens spontaan bèta gaan vuren op je alfagolven. Dan gulpt er vanzelf een stortvloed aan betekenis méé.
| |
ik heb heel vaak dat mijn werk roept heel veel verschillende reacties op;
Het is jammer dat soms ook mensen met kennis van zaken niet willen zien dat mijn poëzie heel iets anders doet of kan dan ze gewend zijn. Het tomeloze, het ongebreidelde, het ogenschijnlijk stuurloze. De indruk van anarchie die wordt gewekt door het ontbreken van een krachtig bedongen harmonie in mijn werk, daar weten mensen denk ik niet goed raad mee. Datgene waar je met je verstand niet bij kan, terwijl je er wel moeite voor doet, maakt dat je je onthand voelt.
| |
| |
Ik snap dat mijn poëzie veel verschillende reacties oproept, dat is niet onverdienstelijk, maar soms lijkt het erop dat met name de opiniemakers, zij die nadrukkelijk de poëziekennis claimen, angstvallig bezig zijn om dat wat zij zelf niet een-twee-drie begrijpen of acuut kunnen plaatsen, zo snel mogelijk onklaar te maken. Dat kan op twee manieren: of gewoon zeggen dat het onzin is (discussie gesloten, het is onzin. À propos, is er nog voetbal vanavond?) of het proberen vast te pinnen in een door henzelf verzonnen verhaaltje (zo, nu weten we wat het ís. Zijn de piepers al gaar?). Vervolgens denken mensen: áh, nu hij (want het zijn vaak mannetjes) het zó zegt, nu begrijp ik precies waar het over gaat. Terwijl ik juist denk: de vitaliteit van goede poëzie is dat je het helemaal niet kúnt vastleggen, afstempelen en in een kaartenbak stoppen. Ik ben niet bezig een lollig verhaaltje te vertellen, als ik dat zou willen dan zou ik dat wel doen. De manier waarop ik verschillende gebieden in onze geconditioneerde hersenpan probeer aan te raken, zorgt er nou net voor dat het niet klip en klaar na te vertellen is. Dus geen ‘jongen wil meisje en via omzwervingen krijgt ‘ie der’, maar
barbie barbie met je knuist
barbie barbie met je knuistje Ken Ken
mijn man een blanke bosneger bedoelt ze
gezicht vol tattoos en een pak
(Begin van een titelloos gedicht in: Spuit je ralkleur (2005: 54))
| |
| |
| |
dat dus niet meer uit te schrijven, vandaar dat je bij mij heel veel afbrekingen en
De concentratie in de ochtend is heel bijzonder. Die wil ik niet door ruis laten vervuilen of dichtslibben; het is belangrijk om blanco te beginnen met schrijven. Want ik hoef mijn webbrowser maar te openen en het gelazer begint al: de onderwerpen liggen voor het oprapen, zeker sinds de opkomst van internet. Een zinnetje kan gaan werken in mijn hoofd en iets losmaken (een steen wegrollen?) als ik er eenmaal poëtisch mee aan de slag ga. Er zijn ook zinnen uit andere bundels die nog steeds bruikbaar zijn en die de potentie of de tinteling hebben om iedere keer opnieuw iets mee te doen. Uiteindelijk blijkt het nieuwgevonden tintelzinnetje het meestal toch te winnen van de oude zinnen, al was het alleen maar omdat het zo spannend is iets nieuws te onderzoeken, om door een nieuw taalbrokje het taalavontuur ingelokt te worden.
Ik warm geen lauwe Zestigerskliekjes op, zuivere readymades interesseren me niet. Het was toen misschien revolutionair om een aankondiging van een ouderavond te kopieren en van enjambementen te voorzien, maar ik vind dat je wel wat met het taalmateriaal moet doen. Met is de kunst om onderwerpen elkaar te lijf te laten gaan, om nieuwe betekenissen te creëren door het combineren van elementen die op het eerste gezicht niks met elkaar te maken hebben.
Sommige van die verbanden zijn voor mij heel logisch. Een gedicht zou je net zo goed als een essay kunnen opvatten of als een paper. En een portret kun je heel goed opvatten als een sonnet, door de manier waarop ze beiden aan de harmonie appelleren. Toen ik dus een keer een portret bekeek dat door mijn zus gemaakt was, kon ik daar zo de volta in herkennen. Met is mooi om dingen, verschillende dingen, zo over elkaar te laten schuiven dat ze passen, maar helemaal kloppend moet je het niet willen maken. Als je het sluitend maakt, gaat het kapot. Gedichten moeten interpretatieruimte hebben, moeten en de ene en de andere kant op kunnen bewegen. Want mensen lezen tóch al zo sterk vanuit bepaalde verwachtingen, vanuit de kennis van eerdere teksten en verhaalstructuren die ze hebben. Mijn gedichten zijn als tig verhaaltjes die ik niet hoef uit te schrijven omdat de lezers in hun hoofd de witte plekken vanzelf gaan opvullen. Vandaar dat je bij mij veel afbrekingen
| |
is wel heel groot, lukt dat wel, nee, doe het nu, en ik moet nu',
Hoe ontstaat een bundel? Vanuit een idee, een vonk, een beeld, een visioen. Een stout plannetje dat mijn werkproces kan sturen en waar ik houvast aan heb. Voor het schrijven van Spuit je ralkleur trok ik bijvoorbeeld in een portocab'. Daar stapte ik iedere ochtend echt in: de deurtjes dicht en daar gaan we! Na het afronden van die bundel liet ik die por- | |
| |
tocab' voor gezien en zocht ik een nieuw onderkomen. Het werd een poppenhuis, Joops poppenhuis. Het heeft te maken met een vriend in Brooklyn die een Victoriaans poppenhuis aan de straat zag staan. Hij wilde dat gevaarte mee gaan nemen voor zijn Artclass met autistische kinderen. Ik zag het helemaal voor me hoe die grote zware man daar met dat poppenhuis aan het slepen ging, de hulp van omstanders mobiliserend.
Het werd het uitgangspunt voor een gedicht: ‘De klos nog voor je stopt’. Je kunt iets zien, en denken: dat is mooi. Dan zit je er aan vast. Nog voor je stopt ben je de klos. Toen kwam hij hier en gaf ik hem allerlei spulletjes mee, houten meubeltjes van mijn zoon, Barbieprullen, losse onderdelen, een voeteneind van een bedje dat gelijmd moest worden... Hij knapte ze op en vulde ieder kamertje met ongelofelijke precisie. Toen viel me de gelijkenis op met hoe je een bundel bouwt: je neemt een geraamte, je maakt een onderverdeling, je gaat kamertjes inrichten met behangcitaten, spiegels en dubbele muren... Zo kwam het dat de werktitel van de bundel die komend voorjaar uit zal komen Joops poppenhuis werd. Een project begint al door iets van straat op te willen rapen. Dat is de eerste aanzet, maar uiteindelijk moest het ruimer en moest ik uit die poppenkast breken. De bundel heet inmiddels dan ook definitief anders.
Als ik dan in zo'n bundel zit, in mijn portocab', cockpit of poppenhuis, dan bouw ik elke dag aan de compositie van die toekomstige bundel. De bundel moet als geheel ook weer een gedicht vormen. Je merkt dat er automatisch een soort afdelingen ontstaan, zelfs als gedichten niet duidelijk afgebakend worden. Als je maanden met zo'n bundel bezig bent geweest, dan vormt zich een totaalplaatje in je hoofd, dat niet meer gebaseerd is op de chronologische volgorde van de gedichten, maar op die virtuele afdelingen die zijn opgedoken. Het kan goed zijn om het laatste gedicht vooraan te zetten, zoals ik met De memen van Lara heb gedaan. Het laatste gedicht dat ik toen schreef ging over het instorten van de Twin Towers en juist zo'n hevig beeld leek me goed als begin voor een bundel.
| |
maar het is toch altijd poëzie, het is een poëtisch onderzoek naar
Samen met Roland Sohier heb ik voor de slibreeks het deeltje Mosselman hallo gemaakt. In deze bundel staat eerst een tekst van mij en vervolgens een afdeling tekeningen van Roland. Die volgorde is geen principiële keuze, maar ontstond tijdens het maken. Wel wisten we heel zeker dat het geen illustraties zouden gaan worden bij mijn gedichten of dat ik tekstjes bij zijn tekeningen zou gaan schrijven. Mijn gedicht is uiteindelijk zelf óók een beeld geworden in de bladspiegel en dat effect zou verdwenen zijn als de tekeningen daarbij afgedrukt werden. Het spelen met typografie vind ik altijd heel verleidelijk en in Mosselman hallo heb ik daar soms aan toegegeven, bijvoorbeeld in de namen van de grote
| |
| |
zeecontainers die ik citeer. Met het flink uitpakken door middel van typografie moet je echter wel uitkijken. Er zijn al zoveel dingen waardoor mensen visueel geprikkeld worden, ik vind het toch wel mooi wanneer uiteindelijk de woorden het doen.
In deze bundel was mijn poëtisch onderzoek een grensverkenning: wat is proza en wat is poëzie? Op het eerste gezicht kun je kijken naar de regelafbreking en dan lijken hele stukken op proza. Vervolgens ga je het lezen en wordt het weer poëzie. Zo lever ik proza uit aan de poëzie en onderwerp ik mijn poëzie letterlijk aan de regels van het proza. Dat is een van de mooie dingen van de poëzie, het dynamische, het onbepaalde, het constant zelf van dag tot dag opnieuw uitvinden en samen met andere dichters herdefiniëren, de voedende onrust die vanuit die gedachte ontstaat. Het leest ook wel heel mooi zo; ik heb namelijk het gevoel dat er in het werk van Roland en mij, in dat wat het werk oproept, bepaalde overeenkomsten zitten - hoezeer wij ons ook in verschillende disciplines begeven. Tijdens het werken aan die bundel merkte ik hoe vruchtbaar de samenwerking met beeldend kunstenaars kan zijn.
Ik ben dan ook van plan om een groter boekwerk met Sohier te maken, om die samenwerking artistiek eens flink uit te gaan buiten! Het idee is om de ambachtelijkheid van het poëtisch proces te laten zien in een dik aanstekelijk werkboek en daarnaast dan een ‘droge’ bundel. Stel je voor hoe mooi die twee boeken in één cassette gaan passen! Het dikdeel bestaat grotendeels uit ruw materiaal, maakt de werkplaats inzichtelijk. De instrumenten en onderdelen al wat er rondslingert: een etaleren van al die prachtige taalstukjes en poetische mechaniekjes waar ik mee prul en pruts tot ze geolied kunnen marcheren binnen het grotere raderwerk. Typografie, restafval, krantenfragmenten. Betekend, vertekend tot tattooed pages door Sohier. Die completerende bundel wordt dus een ‘droge’ bundel. Klassiek, letters. Het dikdeel heet voorlopig nog Donker gezoet. Maar dat zal over een jaar vast wel weer anders zijn.
| |
ga ik echt helemaal schuiven, dat kan ik echt iedere dag, omdat ik het zo idio-
1. Pas geleden was er een webcam gezet op een nest slechtvalken. Mensen gingen daar op een heel intrigerende manier over chatten. Ze hadden alle vogels een naam gegeven en er was een indringer in het nest, ‘S2’. Experts van vogelbescherming gingen het bekijken en er commentaar op geven, vogelaars hadden het er maar druk mee. Het waren Jiskefetachtige taferelen: ‘O mijn God, overleeft het valkje het wel nu Ma is verdreven!’ en: ‘Is het wel écht de indringster S2, Nico, die je spotte?’. Maar goed, het was veel boeiender dan alle drukte op die poëzieblogs. Uiteindelijk heb ik die twee fenomenen, een waarnemingsblog en een poëzieblog, in elkaar geschoven: verwijzingen naar slechtvalken of vale
| |
| |
gieren werden vervangen door ‘poëzie’. ‘Is het wel écht de poëzie die zich in de boom van die pachter verschool, Bianca?’ en: ‘Nou omdat uw site zat prachtige voorbeelden geeft ben ik méér dan honderd procent zeker van mijn waarneming, hoe zouden mijn ogen me nog kunnen bedriegen.’
2. Onlangs moest ik mijn zoon van veertien overhoren voor biologie. Wat een plaatjes stonden er in dat boek: de smaakpapillen, de hersenen en heel o heel veel vectoren... Mensen willen vaak van me weten hoe dat nou werkt, een poëtisch brein. Als ik dat boek goed begrepen heb ziet poëzie er in elk geval uit als een grote zak friet (bij mij een patatje oorlog?). Zoals die de hersenen doet vuren. Die plaatjes lieten zich lezen als gedichten, ze zagen er geweldig uit, om van te watertanden.
3. Het theatrale en pathetische fascineert me, vandaar dat ik vaak beelden gebruik die je op het katholicisme kunt terugvoeren. Het is een kwestie van dingen mogen versieren, uitbundig met veel strikken en gelakte schoentjes. Een ontroerende soort bombast, waar je zo doorheen kunt prikken. Die zwierigheid zit veel meer in mijn systeem dan de rechthoekige afgepastheid van het calvinisme. Dat zal wel met mijn jeugd in Brabant te maken hebben. Ik ben opgegroeid in Tilburg en hoewel ik nooit in het echte volkse Tilburgse leven heb gefunctioneerd, heb ik er toch veel van meegekregen. Niet alleen in de poëtische beelden die ik gebruik, zoals Maria (dat typische blauw van Maria keert telkens terug en is in mijn hoofd onlosmakelijk verbonden met de moeder (mijn moeder is ‘Maria’ gedoopt, al heeft ze vroeg in haar jeugd die naam veranderd) en met de mariakaakjes die we in mijn jeugd altijd als vieruurtje kregen), maar ook in mijn gebruik van taal. Brabants is verwant aan het Vlaams en het is een zinnelijke taal. In Spuit je ralkleur zoek ik voortdurend naar dat zinnelijke. Dat iedere taal zo'n andere gevoelswaarde heeft is iets wat me erg bezig houdt. Wanneer ik als Nederlander Vlaams of Zuid-Afrikaans hoor, loopt er soms pardoes een rilling over mijn lijf. Het zijn prachtige talen die nauw verwant zijn aan het Nederlands en je onmiddellijk treffen zonder dat je het direct begrijpt. Het is alsof de schellen van de taal vallen, op zo'n manier dat je eigen Nederlandse taal ineens veel levendiger tot je doordringt. Dat is een bij uitstek poëtische beleving.
4. Een reporter van RTL4 flapte er laatst uit: ‘...terwijl de Afghanen morren over hun doden.’ Mórren, ik zweer het je, mórren. Dat kwam waarschijnlijk van het Engelse ‘to mourn’, bedacht ik later maar dat wilde ik voor het moment zelf niet weten. Ik vond het een pijnlijk voorbeeld van De Nieuwe Lolligheid die al heel lang door het nieuws waart. Het verschrikkelijkste wordt als een verkwikkend item gebracht. De kijker wordt van afgerukt been naar afgehakt hoofd gezoemd, allemaal heel spontaan via vlotte bruggetjes: ‘We gaan nu even naar het weerbericht, maar blijf kijken... een morrend weesje als blooper.’ Kabouter Plop alomtegenwoordig. ‘Ik ben kabouter Plop en samen met m'n vrienden
| |
| |
/ kun je me altijd in mijn paddestoeltje vinden!’ Heel Hilversum is aan het veranderen in één grote Plopfamilie. Als je meerdere kleuren in één was samen doet, kunnen ze gaan aanbloeden, in elkaar overlopen. In medialand mag kabouter Plop naar hartelust Philip Freriks aanbloeden. Het heeft vaak met nonchalant taalgebruik te maken, dat mensen helemaal niet weten waar een begrip nog voor staat. PIMP YOUR POD TO THE MAX. Alles wordt maar ingepakt en opgeleukt en opgevrolijkt. Daar kan ik tegen tekeer gaan in gedichten.
Nou ja, tekeer, tekeer... Die debilisering moet ontmaskerd worden, maar tot politieke statements of radicale uitspraken wil het in mijn poëzie niet komen. Alles uit de realiteit, uit de media, alle taalflarden die ik opvang verwerk ik. In die zin staan mijn bundels bol van het engagement. Maar deze verwijzingen zijn voor mij tevens een puur poëtische gegevenheid. Ooit heb ik een bericht uit de krant gebruikt over een bus met kindertjes in Portugal, die onderweg waren naar de bloeiende amandelbomen en van een brug waren gestort en stuk voor stuk in het kolkende diep waren verdronken. Dat ik dat in een gedicht sleep is een persoonlijk statement maar mensen hoeven dat er niet expliciet in te lezen, al mag het poëtisch best schrijnen.
Wat ik me afvraag: willen mensen echt dat je als dichter stelling neemt, je engageert? Want als ik een mening of stelling poëtisch ga onderzoeken, dan klapt hij altijd om: hij gaat zichzelf tegenspreken. Het is misschien een cliché, maar ik ben me er terdege van bewust dat alles twee kanten heeft. Twee uitersten die allebei ook deel van mij uitmaken. Mijn poëzie is een plek waar die twee kanten elkaar tegenkomen, verhevigd kunnen botsen zonder elkaar uit te sluiten of op te heffen, waardoor die spanning virulent blijft.
| |
dat dat niet op hetzelfde ta-ta-ta zo, ‘begrijpen’, ja, nee,
Op de een of andere manier heb ik het gevoel dat er geen geheugen is voor het andere geluid, voor het afwijkende. Natuurlijk, we hebben Paul van Ostaijen en Lucebert en Faverey en Kouwenaar, maar op de een of andere manier worden die ergens weggezet in het hoekje ‘culturele bagage’ en zo in het heden onschadelijk gemaakt. Iedereen kan nu een quizvraag over zonnebloempjes beantwoorden, maar in zijn tijd werd Vincent van Gogh niet bepaald gewaardeerd om die vlekken. Samengevat: het eigenzinnige geluid stuit aanvankelijk vaak op weerstand, wekt onbegrip. Men haalt er de schouders voor op of men keert het de rug toe om het pas een tijd later soms alsnog te omarmen. Ineens vindt het gretig aftrek, wordt het door en voor een groter publiek gewaardeerd en gecanoniseerd en daarmee niet zelden voor een tweede keer onschadelijk gemaakt. Ergens heb ik daar ook wel vrede mee, dat poëzie - en ongemakkelijke poëzie in het bijzonder - iets elitairs is. Tegelijkertijd zie je dat op internet een heel levendige poëziecultuur bestaat die heel
| |
| |
laagdrempelig is, dat er in heel Nederland overal mensen zich op literatuurcursussen storten, dat veel mensen dagboeken bijhouden en op belangrijke momenten in hun leven poëzie gaan maken of er naar grijpen. Daarbij is er die tegencultuur die inmiddels ook een ‘traditie’ is geworden, in de vorm van allerlei bewegingen van dadaïsme tot surrealisme, waarbij vaak de cross-over naar de beeldende kunst snel gemaakt is, waar dingen zich afspelen op de raakvlakken van disciplines en onderzocht wordt wat kunst is, wat literatuur is, waarbij beelden worden losgemaakt uit hun context en opnieuw verwondering kunnen wekken, waarbij ‘begrijpen’ als zodanig secundair is.
Poëzie schrijf je nooit in een vacuüm, je communiceert met je poëzie, je schrijft ín en tegen de traditie, samen met vele andere dichters, dode én levende. Zo zou je om mijn bundels ook andere bundels heen kunnen leggen en andere romans of schilderijen en dat ‘praat’ dan allemaal met elkaar. Constant neem je geluiden tot je, van andere dichters en op straat, over de politiek in de krant of over feromonen in het biologieboek van je zoon. Je kunt het zo gek niet bedenken of het vindt zijn weerslag in mijn gedichten.
Willem Bongers (1985) is hoofdredacteur van Vooys, volgt momenteel de Research Master ‘Dutch Language and Literature’ en is werkzaam als student-assistent bij de Afdeling Moderne Letterkunde te Utrecht. Hij wil zijn academische carrière graag voortzetten als promovendus en is druk bezig zich te oriënteren op mogelijkheden daartoe.
Laurens Ham (1985) volgt de onderzoeksmaster Dutch Language and Literature aan de Universiteit Utrecht. Als onderdeel van de opleiding studeert hij tijdelijk History and Politics aan de University of York.
Coen Klösters (1984) is digital effects artist en audiovisueel vormgever en volgt momenteel de Master ‘Digital Effects’ in Groot Brittannië. In de toekomst ziet hij zichzelf als artiest binnen een klein, creatief collectief in de commerciële sector. De illustraties in dit nummer maakte Coen op basis van de poëzie van Astrid Lampe.
De volledige tekst van dit interview is na te lezen op www.tijdschriftvooys.nl.
|
|