| |
| |
| |
Samenspraak en tegenspraak
Gesprekspamfletten en publieke opinie in de Republiek, 1781-1784.
David van der Linden
Eind 1780. Groot-Brittannië verklaart de oorlog aan de Republiek. Deze oorlog verloopt desastreus voor de Nederlanders. Geluid stijgt op uit koffiehuizen, herbergen, straten en pleinen: het verloop van de oorlog is het gesprek van de dag. Deze geluiden zijn inmiddels verstomd. David van der Linden weet een gedeelte van de ‘publieke ruimte’ te reconstrueren door gesprekspamfletten te analyseren. ‘De essentie van het publieke debat is in verdunde vorm nog te beluisteren.’
| |
Inleiding
Op de derde September van het jaar onzes Heren 1780 deed de Britse commandant George Keppel een onthutsende ontdekking. Aan boord van een vijandelijk Amerikaans schip, onderweg van de opstandige koloniën naar Europa, vond Keppel een conceptverdrag waarin de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden beloofde een handelsverdrag te zullen sluiten met de Amerikaans opstandelingen. Een politieke crisis was geboren: hoewel de Staten-Generaal volhielden dat het om een intentieverklaring ging en de Republiek de opstandelingen niet erkende, waren deze finesses van de ontwerptekst in Londen aan dovemansoren gericht. De Britten hadden in de voorgaande jaren al vergeefs geprotesteerd tegen Nederlandse kooplieden die op het Caribische eiland St. Eustatius goud geld verdienden aan de smokkelhandel in buskruit en wapens met de Amerikanen - ze wakkerden letterlijk het vuur in de opstandige kolonies aan. Nu de Britten eindelijk bewijs in handen hadden dat de Nederlanders met de Amerikanen samenspanden, aarzelden ze dan ook niet om de Republiek op 20 december 1780 de oorlog te verklaren.
Voor de Republiek verliep de oorlog rampzalig. De Britse marine maakte een groot aantal koopvaardijschepen buit, zodat de Nederlandse overzeese handel volkomen werd lamgelegd en de economie in een neerwaartse spiraal belandde. Bovendien bezetten de Britten een fors aantal koloniën, waarbij het gewraakte zenuwcentrum van de Neder- | |
| |
landse smokkelhandel St. Eustatius bovenaan de lijst stond. Van de forten in West-Afrika tot de theeplantages op Ceylon, overal moest de Republiek met lede ogen aanzien hoe de Britten de Union Jack hesen.
Begrijpelijkerwijs leidde deze politieke crisis tot een publiek debat. Het dramatische verloop van de oorlog was het gesprek van de dag tussen buren en burgers; op straat, op de markten en pleinen, in de koffiehuizen, de taveernes en de trekschuiten raakten zij met elkaar in debat over de vraag waarom de Republiek binnen korte tijd haar vloot, aanzien en zelfvertrouwen had verloren. Het land groeide uit tot een gigantische publieke ruimte, een term die Jürgen Habermas uitwerkte in zijn studie Strukturwandel der Öffentlichkeit. Volgens Habermas ontwikkelde zich in de vroegmoderne Europese steden parallel aan het ooit toonaangevende en besloten hof een publieke ruimte, waarin men elkaar ontmoette voor zaken, een gesprek, of het laatste nieuws. Bovendien was deze sfeer in tegenstelling tot de hiërarchisch geordende hofcultuur juist egalitair van karakter: al hadden de stedelingen in het dagelijks leven een verschillende sociale status, in de publieke ruimte waren ze gelijkwaardige gesprekspartners. Kortom, de publieke ruimte functioneerde als een rivaliserende openbaarheid waarin burgers een eigen smaak ontwikkelden en een kritisch oordeel velden over het handelen van de regering. Het gevolg was dat het staatsgezag het primaat verloor op politieke besluitvorming, omdat het te rekenen had met een autonoom publiek dat discussieerde en opinies vormde. (Habermas 1965: 16-48)
De discussie in de publieke ruimte was in de eerste plaats een orale uitwisseling van opinies. De snelste manier om in de vroegmoderne tijd het laatste nieuws te vernemen was van horen zeggen, bijvoorbeeld van buren, tijdens een gesprek aan tafel in het koffiehuis of simpelweg op straat. In de Republiek vernamen stedelingen het nieuws veelal ook ‘uit eigen oor- en ooggetuigenis’, zoals de Amsterdamse klerk Jan de Boer regelmatig optekende in het dagboek dat hij halverwege de achttiende eeuw bijhield. (Blaak 2004: 167-228)
Hier openbaart zich echter een probleem: de gesprekken uit de achttiende eeuw zijn vervlogen, wat ons achterlaat met niet meer dan de aannemelijke veronderstelling dat de Nederlanders vanaf 1781 verhitte debatten voerden. Hoe vaak ze daadwerkelijk bijeenkwamen, wat ze precies bespraken, en welke invloed deze publieke opinie had op de politieke besluitvorming, zal het verleden nooit geheel prijsgeven. Afgezien van sporadische teksten van dagboekauteurs als Jan de Boer bevatten de archieven geen systematische inventarisatie van het publieke debat. Toch kunnen we wel flarden opvangen van de gesprekken die inwoners van de Republiek voerden na het uitbreken van de oorlog
| |
| |
met Groot-Brittannië: in dit essay zal worden betoogd dat het analyseren van zogeheten gesprekspamfletten - hoewel geenszins een letterlijke weergave van het debat in de publieke ruimte - nuttig is om aard en reikwijdte van de discussies te reconstrueren.
| |
Stemmen op schrift
Hoewel het publieke debat in de eerste plaats oraal was, voelden burgers al gauw de behoefte hun opinies en argumenten ook op schrift te zetten. Drukwerk vergrootte de reikwijdte van de discussie, doordat een auteur met bijvoorbeeld een pamflet door de hele Republiek lezers bereikte, die zo op afstand de discussie konden volgen. De publieke ruimte viel kortom niet geografisch af te bakenen, doordat het debat de openbare ontmoetingsplaatsen als het koffiehuis en het plein oversteeg: op schrift konden burgers een onuitputtelijk reservoir aan onzichtbare lezers aanspreken.
Om deze stemmen op schrift te beluisteren en hun resonantie te peilen, komt één gedrukt medium bovenal in aanmerking: het gesprekspamflet. Pamfletten onderscheidden zich in de regel door hun handzame formaat en polemische inhoud, die niet alleen inspeelde op actuele politieke, economische en religieuze kwesties, maar ook als doel had de lezer te overtuigen van een bepaald standpunt. Pamfletten bestonden bovendien in allerlei genres, uiteenlopend van gefingeerde briefpamfletten, die een geheime correspondentie met schokkend nieuws onthulden, tot pamfletten in de vorm van liedjes en gedichten, die vooral probeerden de lezer te vermaken. (Wessels 2002: 82-88; Raymond 2003: 7-24)
Het meest geschikte genre om het publieke debat zo realistisch mogelijk weer te geven was echter het gesprekspamflet, door tijdgenoten ook wel een samenspraak of praatje genoemd, waarin twee of meerdere personages - al dan niet geënt op bestaande figuren - een fictief gesprek voeren over actuele kwesties. (Dingemanse en Meijer Drees 2005: 112-127) Immers, auteurs konden in een gesprekspamflet op bondige wijze de visies en argumenten op schrift stellen die ze hadden opgevangen in de publieke ruimte. Natuurlijk waren de samenspraken in de eerste plaats gefingeerde gesprekken, bedacht door de auteur, een handig genre dat lezers moest verleiden tot aanschaf; de pamfletten legden geenszins woord voor woord de stemmen vast. Toch zullen de opinies die de gesprekspartners in deze pamfletten naar voren brachten niet volkomen uit de lucht zijn gegrepen, en duidelijk maken welke visies er onder de inwoners van de Republiek leefden. De essentie van het publieke debat valt in verdunde vorm nog altijd te beluisteren.
Bovendien verwijzen de gesprekspamfletten expliciet zowel naar de publieke ruimte als naar de uitwisseling van opinies tussen burgers. Niet toevallig vinden de gefingeerde samenspraken meestal plaats in de taveerne, het koffiehuis of op straat. Pamflettisten
| |
| |
konden zo enige couleur locale aanbrengen, maar deze ontmoetingsplaatsen waren tegelijk exemplarisch voor de publieke ruimte. In 1782 verscheen bijvoorbeeld een Samenspraak, tusschen een Fries edelman, zee-officier, koopman, castelyn en zyn knegt, waarin de gesprekspartners elkaar ontmoetten ‘in een voornaam coffyhuis’ te Amsterdam, terwijl het gesprek in De vrolyke Walon met de rarekiek-kas weer op een kermis in de hoofdstad plaatsvond. (Knuttel 20228; Knuttel 20239)
Inderdaad conformeerde ook de Republiek zich vanaf de zeventiende eeuw fysiek aan Habermas' ideaaltypische publieke ruimte. Een echte metropool kende het land niet, maar de stedenband in het gewest Holland bood aan een groeiend aantal inwoners onderdak, zodat al gauw de behoefte ontstond aan uitbreiding en vernieuwing van de stad. Overal in de Republiek werden nieuwe straten, pleinen en parken aangelegd, terwijl ook het aantal taveernes en koffiehuizen exponentieel toenam, en gemeentebesturen gloednieuwe openbare gebouwen lieten verrijzen - de burgerzaal in het nieuwe stadhuis van Amsterdam en de weidse Dam waren het toonbeeld van de onafzienbare fysieke publieke ruimte die in de Republiek was geschapen. (Prak 2002: 260-273)
Niet alleen situeerden de pamflettisten hun gesprekken expliciet in de publieke ruimte, ze verwezen ook naar de discussie in deze openbaarheid. Geregeld duikt ‘de algemeene volksstem’ of de ‘stem des volks’ op in pamfletten. Zelfs de fictieve personages waren met stomheid geslagen over de ongebreidelde discussie in de Republiek. ‘Wist gy eens hoe het Volk mumureerd en te onvreeden is’, meldt een matroos bijvoorbeeld in Elk vogeltje zingt na het gebekt is. (Knuttel 20043: 9) Het ondermaatse optreden van de Nederlandse vloot was de reden voor alle discussie in de Republiek, beaamde een kapitein die zelden zoveel stemmen had gehoord: ‘Nooit is van een zaak generaalder in alle Steden, zoo onder grooten als kleinen gesproken, dan van deze’. (Knuttel 19837: 16) Een eenvoudige visser uit Scheveningen, die de stadhouder een brandbrief schreef, verklaarde zelfs zijn mening te hebben gevormd op basis van het publieke debat: ‘Ik schryf ummers maar de waarheid, en wat de mensen zeggen.’ (Knuttel 20043: 34) De Republiek gonsde kennelijk van de stemmen.
Natuurlijk dringt zich vervolgens de vraag op of er in de jaren tachtig wel voldoende gesprekspamfletten verschenen om van een uitdijende publieke ruimte en reëel debat te kunnen spreken. Een systematische zoektocht in de Short Title Catalogue of the Netherlands (kortweg STCN), waarin zowel alle pamfletten in bezit van de Koninklijke Bibliotheek als titels uit andere bibliotheken zijn opgenomen, neemt echter de meeste twijfel weg: begin jaren tachtig werden meer gesprekspamfletten gepubliceerd dan ooit tevoren. Met enige voorzichtigheid kan deze opvallende hausse als symptomatisch worden beschouwd voor het ongebreidelde publieke debat in de Republiek.
| |
| |
Grafiek 1 laat het algemene patroon voor de achttiende eeuw zien. Pieken in de pamfletproductie corresponderen met tijden van politieke onzekerheid, zoals het aanbreken van de tweede stadhouderloze periode in 1702, en de Franse dreiging en verheffing van stadhouder Willem III in de jaren 1747-1748. De hoogste piek in de pamfletproductie valt echter samen met de politieke crisis in de jaren tachtig, waarbij vooral de ongekende explosie van gesprekspamfletten opvalt: in tegenstelling tot voorgaande crises nam de output van gesprekspamfletten nu buitenproportioneel toe - een sterke aanwijzing dat het publieke debat in de jaren tachtig heftiger was dan voorheen, en dat gesprekspamfletten daar de exponent van waren.
Grafiek 1. Aantal gesprekspamfletten en totale pamfletproductie tijdens de achttiende eeuw
Als we dit decennium onder de loep nemen (zie grafiek 2), blijken de jaren 1781-1784 de grootste productie van samenspraken te hebben gekend, wat strookt met de periode waarin de Republiek in oorlog was met de Britten. Kortom, een kwantitatieve analyse van de achttiende-eeuwse pamfletproductie brengt aan het licht dat de Republiek in de jaren tachtig werd overstroomd door pamfletten, waarbij juist de jaren 1781-1784 een hausse aan gesprekspamfletten kenden. Het is daarom aannemelijk dat de samenspraken in deze jaren exemplarisch waren voor het ongebreidelde publieke debat.
| |
| |
| |
Faust in de Republiek
Gesprekspamfletten documenteerden niet alleen de publieke stemmen, maar wilden op hun beurt ook de discussie beënvloeden. De vraag rijst dan ook of het publieke debat slechts een vrijblijvende uitwisseling van stemmen bleef, of dat deze meningen zich kanaliseerden tot een ontembare stroom met verstrekkende invloed. Met andere woorden: ontwikkelde zich in de Republiek een publieke opinie waarmee de autoriteiten terdege rekening moesten houden? Omdat de publieke ruimte zich parallel aan het staatsgezag had ontwikkeld tot een rivaliserende openbaarheid, was het voor mensen slechts een kleine stap om binnen deze onafhankelijke ruimte een kritisch oordeel te vellen over stadhouder en regering. Opnieuw geven de gesprekspamfletten belangrijke aanwijzingen.
Grafiek 2. Aantal gesprekspamfletten verschenen in de periode 1780-1789
In hun zoektocht naar verklaringen voor het desastreuze verloop van de oorlog tegen Groot-Britannië, richtten de sprekers in de publieke ruimte hun pijlen aanvankelijk op de Duitse hertog van Brunswijk, als legerleider, politiek adviseur en voogd in dienst van de toenmalige stadhouder Willem V. Pamflettisten toverden een complottheorie tevoorschijn, die al gauw op instemming kon rekenen van de meeste gesprekspartners in de publieke ruimte. Steeds meer stemmen beschuldigden de hertog van verraad: hij zou door de Britse ambassadeur zijn omgekocht om vlootgeheimen aan Londen te lekken, als veldmaarschalk van het Staatse leger opzettelijk voor meer landtroepen hebben gepleit om de slagkracht van de marine te beperken, en opdracht hebben gegeven om oorlogsschepen
| |
| |
in de havens te houden - en de enkele schepen die toch uitvoeren, waren een eenvoudige prooi voor de Britse marine, die door de hertog vooraf was ingeseind. (Knuttel 19837, Knuttel 20043)
De beroepspamflettist Nicolaas Hoefnagel bijvoorbeeld toonde in 1782 zijn originaliteit in een gesprekspamflet op rijm, getiteld Luzifer in zyn biegtstoel, hoorende de biegt van den hertog en veertien van zyn mede-vloekgenooten. Met het vonnis en condemnatie van Luzifer, over dezelve. De duivel heeft eenmalig zijn helletroon verruild voor een biechtstoel in de Haagse Spuistraat, alwaar hij een reeks aan landverraders ter confessie roept. De hertog biecht onder dwang zijn verraad op: in de Republiek
[h]eb ik van tyd tot tyd verknoest [verraden],/ Al 't geene dat hier kwam passeeren,/ Voor geld aan 't lieve Engeland (...) In een woord, Opperheer der helle,/ Al 't kwaad dat Nêerland overkomt,/ en wat de Burgers thans komt Kwellen/ Heb ik gedaan of ben verd...d [verdomd].
Nadat de ‘mede-vloekgenooten’ hun verraad eveneens hebben opgebiecht, spreekt Lucifer zijn laatste oordeel uit: ‘Adie gy ploeg van helsche Beesten,/ Ik wagt uw alle in de Hel;/ Daar ik u als Verdoemde Geesten,/ Voor 't Land-Verraden, tysteren zel.’ (Knuttel 20240)
De pamfletten zagen echter al gauw een meer fundamentele oorzaak voor het verraad. De hertog van Brunswijk had niet simpelweg de Republiek verraden uit geldnood, maar zijn ziel aan de duivel verkocht omdat hij een vreemdeling was. Hoe kon deze Duitse importpoliticus enig vaderlands besef hebben? Natuurlijk zou hij nooit zijn leven opofferen voor de Republiek, maar de natie juist zonder enige wroeging naar de slachtbank leiden. Vanuit het hiernamaals beklaagde zelfs Michiel De Ruyter het besluit van de vorige stadhouder om de opvoeding van diens zoon aan een buitenlander toe te vertrouwen. ‘ô Gruwel! Dat komt er van als men Vreemdelingen boven de Nationaalen steld, hun zoo veel magt in handen geeft, en zoo een allergewigtigst stuk, als de opvoeding van het Hoofd der Republiek is, toebetrouwt!’, riep de zeeheld vertwijfeld uit. ‘Want wat liefde, wat waare geneegendheid, kan een Vreemdeling voor een land hebben, daar hy geen inboorling van is?’ (Knuttel 19837)
Behalve de hertog deugden ook zijn landgenoten niet. Talloze stemmen gingen tekeer tegen de invasie van ‘moffen’, die in het kielzog van de hertog de Republiek hadden overstroomd op zoek naar werk. Opportunistische vreemdelingen hadden posten in het bestuur gekregen, zo tierden de burgers in de publieke ruimte, terwijl de Nederlanders aan de zijlijn moesten toezien hoe de ‘moffen’ in samenwerking met de hertog het vaderland de doodssteek toebrachten. (Knuttel 19838)
| |
| |
| |
Vaderlandse stemmen
Echter, het blijkt te gemakkelijk om alle vreemdelingen in de gesprekspamfletten als verraders over één kam te scheren. Merkwaardig genoeg nemen aan de gesprekken talloze buitenstaanders deel, die in vaderlandsliefde niet onderdoen voor de geboren en getogen Nederlanders. Lang niet alle ‘moffen’ in de gesprekspamfletten beantwoorden aan het negatieve stereotiep. In Elk vogeltje zingt na het gebekt is nam bijvoorbeeld een ‘Hoogduitsch Officier’ deel aan de discussie, die net als zijn Nederlandse gesprekspartners in de taveerne zijn verontwaardiging uitsprak over het verraad van de hertog. Weliswaar was hij een vreemdeling in de Republiek, een huurling uit op geld en avontuur en sprak hij slechts gebrekkig Nederlands, toch kon ook hij niet aanzien dat de vloot nimmer de rede van Texel verliet. Evenals de Nederlandse stamgasten uitte hij daarom felle kritiek op de stadhouder: hij bepleitte een onmiddellijk vlootoffensief en het vertrek van de hertog. In Pruisen, zo hield hij Willem V voor, luisterde de koning tenminste niet naar slechte raadgevers. ‘Wensien Kendadige Majesteit jetwas feur nemd, al kwam ter Dybel aus der Helle, loat stoan eine Hartsog, (...) solde keyn Hertsog oder kein Sterfliank roade, dier Narre Potsen aansoufangen, om soe belette ter Floot nich ausloupt.’ (Knuttel 20043: 28-29)
In de onderzochte gesprekspamfletten nemen behalve Duitsers ook joden deel aan het publieke debat, en zij worden eveneens als vaderlanders opgevoerd, niet als vreemdelingen. Toegegeven, Nicolaas Hoefnagel portretteerde de joodse gespreksdeelnemer in zijn pamflet De mennoniete voor-vegter voor den hertog van Brunswyk Wolffenbuttel als een stereotiepe zonderling: een joodse sjacheraar treedt een Amsterdams koffiehuis binnen om met zwaar Jiddisch accent zijn loterijbriefjes te slijten. De christelijke klanten wimpelen de ‘onnozele smous’ vervolgens af, omdat gokken in hun ogen een doodzonde is: christen en behoren te werken voor hun geld. Toch was Hoefnagel geen virulente antisemiet, want hij laat de joodse venter vervolgens aan het gesprek deelnemen, en al snel blijkt dat hij in vaderlandslievendheid niet onderdoet voor de andere gasten: ook de venter geeft de hertog alle schuld van de rampzalige oorlog tegen de Britten. (Knuttel 19839)
De joodse venter is echter niet de enige gast die op het eerste gezicht geen vaderlander kan zijn: het koffiehuis in De mennoniete voor-vegter is een religieuze miniatuur van de Republiek, waar naast de jood een gereformeerde, lutheraan, remonstrant, mennoniet, hernhutter, quaker en roomsgezinde debatteren over de politiek. Hun verschillende religieuze achtergrond vormt echter geen enkel bezwaar, want uiteindelijk vinden de gasten elkaar gebroederlijk in een hartgrondige afkeer van de hertog. ‘Wy zyn Republicaansche Broeders onder elkander, ons voegd de vreede,’ concludeert de Hernhutter. (Knuttel 19839: 5)
| |
| |
Met datzelfde argument verweert de katholiek zich in het gesprek, wanneer enkele gasten toch aan zijn vaderlandslievendheid twijfelen. Protestanten in de Republiek vonden hun katholieke medeburgers verdacht, omdat ze in hun ogen eerder loyaal waren aan de paus dan aan het vaderland, terwijl ze in de oorlogen tegen Frankrijk zelfs hun religieuze broedernatie gesteund zouden hebben. Op het moment dat de gereformeerde gast in het koffiehuisgesprek deze vooroordelen herhaalt, ontkent zijn roomsgezinde gesprekspartner het verraad in alle toonaarden. ‘Zoude men geen waare Vaderlander kunnen zyn in alle Religies? Ik meen ja.’ Hij is niet de enige die er zo over denkt. ‘Myn Geest leert my, dat het stuk van Religie, geenszins belet dat men het Land getrouw kan zyn’, viel de quaker hem bij. (Knuttel 19839: 21-23) Met andere woorden: ook al was de Republiek een smeltkroes van religies en migranten, dit verhinderde niet dat alle burgers oprecht trouw waren aan het vaderland.
Alle gesprekspartners hebben volgens de pamfletten evenveel gezag in het publieke debat, ongeacht hun religieuze, etnische en sociale achtergrond. Omdat hun vaderlandslievendheid boven iedere twijfel was verheven, mocht eenieder zijn mening in de deze gesprekken naar voren brengen. De publieke ruimte in de Republiek, zoals die gereconstrueerd kan worden aan de hand van deze papieren bronnen, conformeerde zich dus aan Habermas' model van een egalitaire openbaarheid. Een openbaarheid die niemand buitensloot: ook al verschilde hun positie in het dagelijks leven, in de publieke ruimte waren ze gelijkwaardige gesprekspartners. (Habermas 1965: 47) Het egalitaire karakter van de publieke ruimte hield eveneens in dat niet alleen migranten en religieuze minderheden, maar ook autochtone vaderlanders uit de lagere sociale klassen hun stem konden verheffen. In de gesprekspamfletten namen veelvuldig matrozen, vissers en boeren het woord, en hun meningen deden zeker niet onder voor die van de regenten, kooplui en predikanten in dezelfde samenspraak.
Zo voert Nicolaas Hoefnagel in Elk vogeltje zingt na het gebekt is acht figuren op, die nadrukkelijk in uiteenlopende sociale klassen vallen, zoals een visser uit Scheveningen, een gedeserteerde matroos en een Hollandse regent. Toch hebben ze allemaal recht van spreken, want alle stamgasten schrijven naar eigen vermogen een brief aan de stadhouder, waarin ze als oprechte Nederlanders het vertrek van de hertog uit de Republiek bepleiten. De eierboer uit Waterland kent misschien de juiste woorden niet, hij heeft wel degelijk een vaderlands hart: ‘Ik bin maer ien Ayerboer die an jou Hooghait schrayft, deerom kan jou Hooghait begraypen, ken ik gien Complementen maeke, maer deerom ben ik zo goed as ien aer, ik heb ien Vaederlands hart in mayn layf.’ (Knuttel 20043: 14-15)
| |
| |
Vervolgens bezweert ook de loods dat zijn eenvoudige afkomst geen beletsel vormt om de stadhouder een oprechte brief te schrijven. ‘Myn Heer begrypt’, zo schreef hij, ‘dat ik maar een Loots ben, dus niet gestudeerd, doch ik denk als iemand wat zou mooge schryven, dat het my gevoegd is, en daarom heb ik het eeve zo als ik het meen neergeplant.’ (Knuttel 20043: 23) Kortom, te oordelen naar de gesprekspartners in de pamfletten vormde de Republiek een egalitaire publieke ruimte waarin ieders mening valide was.
| |
‘Ien school van Langd en Staetszaeken’
Natuurlijk valt de reikwijdte van de publieke debatten in de koffiehuizen, herbergen en straten van de Republiek onmogelijk te meten. De stemmen zijn al lang verstomd, en pamfletten geven het debat niet letterlijk weer, terwijl ze slechts sporadisch aanwijzingen rondstrooien dat de burgers regelmatig over de politieke crisis ‘murmureerden’. Het bereik van de schriftelijke discussies in de publieke ruimte kan daarentegen met meer zekerheid worden vastgesteld. Om te beginnen was de potentiële afzetmarkt van pamfletten omvangrijk, doordat de Republiek een uitzonderlijk hoge graad van geletterdheid kende. Maar ook ongeletterde inwoners van de Republiek konden de inhoud van pamfletten kennen, doordat die regelmatig en plein public werden voorgelezen in bijvoorbeeld koffiehuizen, en vervolgens heftig werden bediscussieerd. Orale en schriftelijke cultuur waren kortom niet strikt gescheiden, maar liepen naadloos in elkaar over. (Kruif 2006: 93-95; Harline 1987: 55-56)
Bovendien verwijzen de gesprekspartners zelf ook regelmatig naar de invloed van pamfletten, waarbij natuurlijk vooral de orangistische gesprekspartners fel van leer trokken tegen de verspreiding van pamfletten: in hun ogen zaaiden dergelijke lasterschriften onterecht haat tegen de stadhouder en zijn raadsman. In het ironisch getitelde Oranje's tirany bijvoorbeeld hebben anti-orangistische pamfletten een duistere invloed op de lezer. ‘Thans heb ik, tot myn overgroote droefheid, geleerd, dat “er niet alleenlyk heden tirannen aan het roer van staat zitten, maar dat Nederland, reeds in vroeger dagen, ten minsten zo lang het huis van Oranje gebloeid heeft, door tirannen onderdrukt is geworden”’, echoot een jongeman de pamfletten die hij zojuist heeft doorgelezen. Zijn oranjegezinde vader is ontzet, niet alleen omdat de zoon stapels anti-orangistische pamfletten heeft gelezen, maar bovenal omdat hij zich eenvoudig liet overtuigen dat de stadhouders tirannen zijn.
Gy hebt u vermoeid met een hoop vuile lasterschriften te doorbladeren. Ondertussen ben ik verheugd, bytyds ontdekt te hebben, dat de laster, die thans haaren troon in Nederland opgericht heeft, ook uwe goede gevoelens ondermeind, en uw hart met haaren droesem besmet heeft. (Knuttel 20190: 2-3)
| |
| |
Pamfletten waren in de ogen van tijdgenoten niet alleen gevaarlijk omdat ze de lezer op verkeerde ideeën konden brengen, maar bovenal omdat ze leidden tot bemoeienis van onwetende burgers met de politiek. Overal in de Republiek bespraken boeren, vissers en kooplieden de crisis met de Britten, om vervolgens een hard oordeel te vellen over het optreden van de stadhouder en zijn raadsman, maar hadden ze wel verstand van zaken? In 1782 trok pamfletschrijfster Maria Geertruida de Cambon-van der Werken dan ook fel van leer tegen het publieke debat in de Republiek.
Een iegelyk matigt zich de staatkunde aan en dringt in de geheimen van 't Landbestuur, 't welk niet meer acht dan een dobbelspel, waarin ieder Lid den teerling werpt naar zyn welgevallen. (...) Elk vergeet de spreuk aan den Schoenmaker, en verbeeld zich, dat het weezen der dingen beter zoude zyn, als hy 'er het bewind van had. (Knuttel 20193: 6-7)
Zo spreekt het personage Vredelief zijn gespreksgenoot belerend toe in Onderhoud, tusschen Vredelief en Vryhart.
Burgers hadden geen verstand van politiek, maar toch bespraken ze in het openbaar staatszaken, terwijl ze evenmin aarzelden om de stemmen op schrift te stellen en de hele Republiek mee te zuigen in het publieke debat: ‘Men vliegt in woede naar 't schryfvertrek, en schryft met eene pen in gal gedoopt, een tergend schimpschrift, dat, door de gewillige drukpers welhaast vermenigvuldigd, door alle hoeken verspreid wordt, om aanhangers te verwerven.’ (Knuttel 20193: 7) ‘Kortom’, zo vatte Vredelief samen,
het staat aan geen Onderhoorigen vry zich met het bestier zyner Overheeden te bemoeyen. Door het Opperweezen niet uitgekoozen zynde tot regeeren, moet hy in stille gehoorzaamheid zich onderwerpen aan de geenen, die door dat Opperweezen zelve geschikt zyn om het wetten te geeven.
Burgers hadden simpelweg geen recht als een publiek tribunaal ongefundeerde oordelen te vellen:
Dan mag die Volksstem, met zulk een klein gezach gewapent, nog veel minder ter Raadszaal in dringen om zonder het noodzakelyk, het klaarblykend bewys van schuld den Rechter een vonnis af te dwingen; veel minder mag zy dan nog zich daagelyks laten horen in doemwaardige en laffe Heekelschriften. (Knuttel 20193: 20)
De schoolmeester in het pamflet Iets voor de Republiek keurt politieke debatten eveneens af, want ‘zulks behoorden overgelaaten te worden aan die het roer der Regeering in handen hebben, ons verstand is te bekrompen om Staatsmannen te zyn’. Boer Jaap verdedigt echter vol vuur de menigte stemmen in de publieke ruimte:
| |
| |
Ik kom overal in de meeste Plaetsen in ongs Langt; elke herberg, kroeg of pleisterplaats is tegenwoordig ien school van Langd en Staetszaeken, en den ienen weet al meer als den angder; en ik mien dat elk daer wel degelyk toe bevoegt is, om dat ik wel duidelyk eleert heb dat wy de Heeren zyn, en ongse Prins, ongse Regeerders, dat die ongse dienaers, - jae, ongse knegts zyn. (Knuttel 20772: 5-7)
| |
Conclusie
De oorlog tussen Groot-Brittannië en de Republiek gaf in de jaren 1781-1784 aanleiding tot een ongebreideld publiek debat in de koffiehuizen en herbergen, op straten en pleinen. Overal bespraken burgers de politieke crisis. De geluiden mogen inmiddels zijn verstomd, tijdgenoten legden de publieke stemmen ook vast op schrift, zodat we het debat deels kunnen reconstrueren. De Republiek werd overstroomd door een hausse aan pamfletten en samenspraken, die in omvang alle voorgaande crises uit de achttiende eeuw oversteeg. Vooral gesprekspamfletten waren in de jaren 1781-1784 ongekend populair. Natuurlijk kunnen deze pamfletten niet worden gelezen a als een stenografisch verslag van het publieke debat, maar de aard, omvang en inhoud van de discussies zal in grote lijnen toch zijn terug te lezen in de gefingeerde samenspraken. Gesprekspamfletten leenden zich als genre uitstekend om de talloze stemmen naar voren te brengen die in de publieke ruimte te beluisteren waren, en bevatten talloze aanwijzingen over het debat in de Republiek.
Aanvankelijk zochten burgers alleen een zondebok voor het dramatische verloop van de oorlog tegen Groot-Brittannië, waarna ze de schuldige eigenhandig hadden opgespoord: de hertog van Brunswijk had in hun ogen als een heuse Faust zijn ziel verkocht aan de Britse duivels, door hun de vlootgeheimen van de Republiek te verraden. Maar het debat draaide al gauw om meer fundamentele kwesties. De hertog had niet alleen uit pure geldnood de natie verraden, als vreemdeling koesterde hij bovendien geen enkel vaderlands gevoel voor de Republiek. Toch bleek de gewetenloze mof vooral een eenzijdige stereotypering, die handig in het straatje van Brunswijks tegenstanders paste, want de pamflettisten voerden tegelijkertijd buitenstaanders ten tonele, die zonder bezwaar aan de gesprekken deelnamen en in vaderlandslievendheid niet onderdeden voor de Nederlanders. Duitsers, joden en katholieken namen als volwaardige gesprekspartners deel aan het debat, terwijl ook eenvoudige boeren en vissers hun stem konden verheffen.
Dat is de meest opvallende conclusie na lezing van de pamfletten: omdat steeds meer burgers hun stem verhieven, werd de voedingsbodem geschapen voor politieke participatie. Gesprekspartners signaleerden dat burgers dwars door alle lagen van de bevolking heen openlijk de politieke crisis bespraken. Boeren, vissers, joden en katholieken hadden alle hun stem verheven in een niet-aflatende samenspraak, die tegelijkertijd in tegenspraak was met de autoriteiten; voorheen werden deze groepen nooit als burger beschouwd, maar nu hadden ze een politiek bewustzijn ontwikkeld en waren in het open- | |
| |
baar kritisch gaan oordelen over de politiek. De samenspraken waren namelijk meer dan slechts een uitwisseling van opinies, want uiteindelijk triomfeerde in de pamfletten maar één opvatting. De gesprekspamfletten legden niet alleen de discussie vast, maar wilden het publieke debat tegelijkertijd beïnvloeden, lezers en toehoorders overtuigen van een zienswijze. Langzamerhand ontwikkelde zich een kritisch volkstribunaal, dat ongehinderd oordelen velde over de autoriteiten en dus in constante tegenspraak was met het gezag. Tot ongenoegen van de Oranjegezinde stemmen, want politiek diende overgelaten te worden aan geoefende staatslieden.
Juist deze overweldigende publieke participatie van burgers in de politieke discussie schiep wellicht een voedingsbodem voor de patriottische revolutie van 1787. Iedereen verhief zijn stem, ontwikkelde een mening en hield de gezagsdragers nauwlettend in de gaten, Willem V voorop. De stadhouder was weliswaar niet direct onder vuur genomen, de affaire-Brunswijk had zijn imago geen goed gedaan. Juist de uitdijende en gistende publieke ruimte van de Republiek, waar eenieder zijn stem in het openbaar verhief, had de grondslag gelegd voor burgerparticipatie en volksdemocratie. Uit samenspraak kon eenvoudig tegenspraak vloeien.
David van der Linden (1983) studeerde Taal & Cultuurstudies aan de Universiteit Utrecht en behaalde in 2006 cum laude zijn bachelordiploma. Hij won de Andrew Bergman Prize in History voor zijn paper ‘The Bitter and the Sweet: Debating Coffee and Imagining Empire in Great Britain, 1650-1700’. Momenteel volgt hij de Research Master Cities, States en Citizenship aan de UU.
| |
Literatuur
Blaak, J., Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland, 1624-1770, Hilversum: 2004. |
Dingemanse, C en Meier Drees, M., ‘“Praatjes” over de WIC en Brazilië. Literaire aspecten van gesprekspamfletten uit 1649’. In: De Zeventiende Eeuw 21 (2005). 112-127. |
Habermas, J., Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellshaft, Neuwied am Rhein/Berlijn: 1965. |
Harline, C.E., Pamphlets, printing, and political culture in the early Dutch republic, Dordrecht: 1987. |
Kruif, J. de, Meier Drees, M. en Salman J. ed., Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten, 1600-1900, Verloren, Hilversum: 2006. |
Kruif, J. de, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw, Zutphen: 1999. |
Meijer Drees, M., ‘Nederlandse pamfletten (ca. 1600-1750) als bron voor de literatuurgeschiedenis’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 8 (2001). 236-249. |
Prak, M., Gouden Eeuw Het raadsel van de Republiek, Nijmegen: 2002. |
Raymond, J., Pamphlets and pamphleteering in early modern Britain, Cambridge: 2003. |
Wessels, L.H.M., ‘Het pamflet. De polsslag van het heden’. In: J. Tollebeek, T. Verschaffel en L.H.M. Wessels ed., De Palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000, Hilversum: 2002. 81-104. |
| |
| |
| |
Lijst van pamfletten
De bibliografie volgt de nummers die W.P.C. Knuttel toekende aan de pamfletten in zijn Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Herdruk met handgeschreven verbeteringen, aanvullingen en varianten (HES Publishers, Utrecht 1978). Voor de volledigheid staan ook jaar van uitgave en auteur vermeld. In veel gevallen werd een pamflet echter anoniem uitgegeven; indien Knuttel de auteursnaam later wist te achterhalen, is de naam tussen haken [...] gegeven.
Knuttel 19837. Zamenspraak tusschen de geest van den admiraal De Ruiter, en die van A.Z. (onlangs gestorven, en in leeven een creatuur van den hertog van Wolfenbuttel), gehouden in de Elizeesche velden (1781). |
Knuttel 19838. [Hoefnagel, Nicolaas] Veld-gesprek, tusschen een Brunswyk Wolffenbutler en een Amsterdammer toonende het onderscheid van 's lands kennis, tusschen de hoog ed. wel geb. inboorling, graave van Welderen, weleer ambassadeur aan 't hof van Engeland, en de vreemdeling zyne hoogh. Louis, hertog van Brunswyk. Vervat in een samenspraak, tusschen een Brunswyker en een Amsterdammer, met betrekking op de compleeten overwinning, door den heere schout by nacht, thans vice-admiraal Johan Arnold Zoutman, bevogte op Hyde Parcker, vice-admiraal van Engeland (1781). |
Knuttel 19839. [Hoefnagel, Nicolaas] De mennoniete voor-vegter voor den hertog van Brunswyk Wolffenbuttel; bestaande in een koffyhuis-gesprek, tusschen een gereformeerde, lutheriaan, remonstrant, mennoniet, hernhutter, kwaaker, roomsgezinden, één jood en de casteleyn (1781). |
Knuttel 20043. [Hoefnagel, Nicolaas] Elk vogeltje zingt na het gebekt is. Zynde een zamenspraak tusschen een Scheevelinger visscher, een Texelsche loots, een Waterlandse eijerboer, een Amsterdamsche burger, een gedieserteerde matroos, een Hoogduitsch officier, een Hollandsch heer en de casteleyn; schryvende ieder een brief aan zyn doorl. Hoogheid den heere erfstadhouder na ieders carakter; dat men in Gods-naam de vloot na zee en den hertog het land uit doet vertrekken (1782). |
Knuttel 20190. [Ollefen Caspersz., Willem van] Oranje's tirany (1782 ). |
Knuttel 20193. Cambon-van der Werken, Maria Geertruida de, Onderhoud, tusschen Vredelief en Vryhart, over de tweedracht en oproerigheid (1782). |
Knuttel 20228. Samenspraak, tusschen een Fries edelman, zee-officier, koopman, castelyn en zyn knegt, gehouden in een voornaam coffyhuis tot Amsterdam. Over het vertrek van Louis van Brunswyk Wolffenbuttel na 's Hertogenbosch, en over de heer N.P. St. rs. (1782). |
Knuttel 20239. [Hoefnagel, Nicolaas] De vrolyke Walon met de rarekiek-kas. Op de Amsterdamsche kermis, laatende dezelve zien aan Klaas de overtysche vaderlandsche boer en Niesje zyn vryster. In dezelve is zeer duidelyk te beschouwen, de listige streeken van den hertog, en die van zyn door Engelsch goud omgekogte Engelschgezinde schryvers, en verder kwalyk geintentioneerde vloekwaardige cabaal van den hertog van Wolfenbuttel, strekkende tot antwoord op de Laterne magique eerste vertooning. Een stukje onontbeerlyk voor de leezers van de vryaarts brieven der geschavotteerde Hr. en Mr. Elie Luzac, en de weleerwaarde domine Philippus Verbruggen zyne Post naar den Neder-Rhyn (1782). |
Knuttel 20240. [Hoefnagel, Nicolaas] Luzifer in zyn biegtstoel, hoorende de biegt van den hertog en veertien van zyn mede-vloekgenooten. Met het vonnis en condemnatie van Luzifer, over dezelve (1782). |
Knuttel 20772. Iets voor de Republiek (1783). |
|
|