Vooys. Jaargang 25
(2007)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
‘Het kind is vader van de man’
| ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
nifest voor de literaire romantische beweging. De invloed in Nederland van de drie grote Engelse romantici, Keats, Shelley en Byron, was nauwelijks merkbaar in de eerste helft van de negentiende eeuw: (Nederlandse) vertalingen, een goed instrument om de interferentie tussen twee culturen te meten, zijn er nauwelijks van deze dichters. De Hollanders waren immers in de ban van Bilderdijk die, ofschoon hij vernieuwende - zelfs romantische - ideeën had betreffende het eigen gevoelsleven als onderwerp van de dichtkunst, in zijn gedichten de classicistische retoriek en vormgeving prefereerde. Halverwege de negentiende eeuw werd de stichtelijke domineespoëzie het ideaal. Waar bleef de (Engelse) romantiek? Wordsworth was ruim tien jaar voor de grote drie Engelse romantische poëten begonnen met dichten. Als voorvader van de Engelse romantici is zijn invloed op de Nederlandse literatuur wellicht anders, groter of juist nog kleiner. Door onderzoek te doen naar de gedichten van Wordsworth die in het Nederlands zijn vertaald, naar de positie van de vertaler en de vertaling in de literair-historische context en de interpretatie van het gedicht zoals dat uit de vertaling spreekt, wil ik achterhalen of de Engelsman, die nu zonder twijfel tot de romantische canon behoort, ook enige invloed heeft gehad op de Nederlandse letterkunde en hoe die invloed te karakteriseren is. Een inventarisatie van vertalingen van Wordsworths werk is daarbij essentieel; almanakken, literaire tijdschriften en verzamelde dichtwerken zijn de voornaamste bronnen; ijkpunten in de literatuurgeschiedenis van De Gids, naar de Tachtigers, De Beweging en het heden, mijn leidraad. | ||||||||||||||||
‘Whatever is too original...’Ofschoon William Wordsworth dikwijls wordt beschreven met adjectieven als eenvoudig en pastoraal, is zijn poëtica alles behalve simplistisch. Eigenschappen die nu worden beschouwd als typisch voor de romantische stroming vinden in zijn inleiding bij de Lyrical Ballads hun oorsprong: een antirevolutionaire en antirationalistische houding resulteren in een vlucht in de verbeelding en het bovennatuurlijke, de eenzaamheid opzoekend.Ga naar voetnoot1 Inspiratie, een sleutelbegrip uit de Romantiek, vond Wordsworth niet in dromen of drugs, zoals Thomas de Quincey (Confessions of an English Opium Eater) en goede vriend Samuel Coleridge, maar in de natuur. Beïnvloed door wetenschappers en filosofen als William Godwin en David Hartley, raakte de dichter ervan overtuigd dat de natuur niet enkel | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
de natuur zelf is, maar vooral ook door het menselijke brein, dat een creatieve kracht is, wordt geschapen. Verbeelding, herinnering en (emotionele) associatie spelen een sleutelrol. (Purkis 1970: 67-79) Door te dichten in een eenvoudige taal wilde Wordsworth bovendien benadrukken dat de gehele mensheid met elkaar verbonden is door ‘the essential passions of the heart’ en ‘elementary feelings’. (Wordsworth 1996: 244-245) Onder het ‘gewone’ volk zijn deze grondbeginselen van de mensheid nog springlevend, want simpele plattelandslieden, die de dichter tegenkwam op zijn wandelingen in het Lake District en die zodoende figureren in menig gedicht, zijn nooit verworden door opleiding, status of enige andere vorm van ‘social vanity’. De Engelse dichter beredeneerde dat de enige poëtische taal die de aangeboren instincten en gevoelens van de mens kan accentueren, een natuurlijke taal is die zelf uitdrukking geeft aan die zuiverheid; een taal die ieder mens kan spreken. Daarom zegt Wordsworth de met geijkte beeldspraken opgesmukte taal, zoals men die uit de classicistische periode kent, vaarwel en bezigt hij een natuurlijke conversatietaal met volzinnen. Dit idee introduceert hij in zijn ‘Preface’ bij de Lyrical Ballads als ‘the real language of men’. Wordsworths radicale opvattingen over poëtische taal en het onderwerp van gedichten, waarmee hij de poëzie ‘degradeerde’ tot een schrijfkunst die over alles mocht gaan en die voor iedereen toegankelijk moest zijn, maakten hem ongeliefd bij de oude generatie auteurs die lange tijd het literaire leven in Engeland - en nog langer in Nederland - beheersten. Thomas de Quincey (1785-1859) stelde simpelweg vast: ‘Whatever is too original will be hated at first.’ (Cowell 1973: 17) Ofschoon het werk van de oudere bekeerde Wordsworth werd verworpen, werd de dichter van de Lyrical Ballads en Poems in two volumes vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw wel geaccepteerd en geprezen in eigen land. De lijst van dichters en denkers uit de Victoriaanse periode, die de invloed en het belang van Wordsworths ideeën op de nieuwe Engelse dichtkunst erkenden, is lang en indrukwekkend. Naast de reeds genoemde De Quincey en Coleridge, spraken ook grote dichters, essayisten en critici als Thomas Love Peacock, William Hazlitt, John Stuart Mill, George Eliot en Matthew Arnold hun bewondering voor de dichter uit. | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
Nederland ten tijde van WordsworthIn De Nieuwe Gids van 1887 blikt Albert Verwey (1865-1937) terug op de eerste helft van de negentiende eeuw, een periode in de Nederlandse letterkunde waarin voor Wordsworth blijkbaar nog geen plaats is: [...] het nieuwe leven, dat in Wordsworth een macht was tot het bouwen eener nieuwe dichtkunst, [werd] in Bilderdijk sterk in het vermenigvuldigen der oude; - zóozeer, dat in onze letteren vóor noch na hem zoo groote wanstaltige hoop poëtische taal te zien is, en hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd. (Verwey 1887: 54-55) Het vastgeroeste poëtische taalgebruik waar Wordsworth zich in zijn gloriedagen zo tegen had verzet, werd in Nederland juist voortgezet door de dichter die in de bloeiperiode van de Engelse romantiek de Nederlandse literatuur grotendeels bepaalde: Willem Bilderdijk (1756-1831), die balanceerde tussen classicistische (qua vorm) en romantische (qua inhoud) kunstopvattingen. Zijn idee dat de dichtkunst gevoel is, uitgedrukt in De kunst der poëzy uit 1809 (Bilderdijk 1995: 90), komt nauw overeen met Wordsworths opvattingen over poëzie als het oproepen van emoties: ‘emotion recollected in tranquility’ schreef Wordsworth in zijn reeds genoemde Preface. De vorm van hun werk vertoont echter grote verschillen. De politieke onrust in eigen land, de gevolgen van de Franse Revolutie en de onzekerheid over de eigen nationale identiteit deden het koortsachtige Hollandse volk teruggrijpen op het Latijnse vers, op de Romeinse kunst, die in het verleden de Nederlandse literatuur groot had gemaakt en die deze nu zou doen herleven. Waar Wordsworth vernieuwend schreef, wordt Bilderdijks poëzie gekarakteriseerd door een sterk retorische vorm. G.J. Johannes vatte de contemporaine stemming samen: Bilderdijk heeft wel eens wat opgewonden ideeën over het gevoel, maar uit zijn meesterlijke beheersing van de traditionele vorm blijkt toch wel dat de soep niet zo heet wordt gegeten als ze wordt opgediend. De kwaliteit van Bilderdijks eigen verzen demonstreerde in de ogen van tijdgenoten dat vernieuwing overbodig was. (Johannes 1993: 418) De aandacht voor buitenlandse romantische auteurs was tegelijkertijd gering: vernieuwing werd blijkbaar echt overbodig gevonden. In het tijdschrift Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen (1761-1876) bijvoorbeeld wordt in het eerste decennium van de negentiende eeuw geen melding gemaakt van William Wordsworth, die op dat moment de Engelse letterkunde op haar grondvesten doet schudden. Maar ook de Duitse romantici, Goethe en Schiller en Wordsworths bekende landgenoten, Samuel Taylor Coleridge en William Blake, zijn voor de ‘Nederlanders’ niet het vermelden waard. Verwey's bewering dat de Nederlandse literatuur aan het begin van de negentiende eeuw achterhaald is, | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
wordt gestaafd door een blik op de inhoud van de Letteroefeningen. Waar de eigentijdse buitenlandse auteurs over het hoofd worden gezien, zijn teksten van achttiende-eeuwse verlichte denkers en satirische schrijvers als Voltaire en John Locke, Henry Fielding en Jonathan Swift oververtegenwoordigd. ‘The real language of men’, de volzin, de directe taal die Wordsworth in gedichten wilde hanteren, was niet de taal van Willem Bilderdijk. Zolang de poëet en de lezer de voorkeur gaven aan het gissen naar de betekenis van steeds terugkerende metaforen, zolang was er geen plaats voor een nieuwe poëtische taal. ‘Zoolang het mooi-vinden der Dichterlijke Taal, het in gedachte herleiden van de figuurlijke uitdrukking tot de directe, een gevoelsafspraak bleef onder de menschen; - zóo lang wás het werk van Bilderdijk kunst’, aldus Albert Verwey. (Verwey 1887: 58) Toen Bilderdijk in 1831 stierf, was dat noch het einde van de classicistische kunstvorm, noch van die traditionele beeldspraak. De invloed van de ideeën van de Engelse romantici, van wie het gros dan ook al is overleden, op de jonge Nederlandse dichters is moeilijk te meten. Interferentie tussen twee letterkundige gebieden laat zich wel goed optekenen door middel van een overzicht van vertalingen, de zichtbaarste vorm van invloed. In almanakken, bij uitstek het medium voor afzonderlijk vertaalde dichtstukjes, schitteren de Engelse romantici door afwezigheid. Een onderzoekje naar de voornaamste negentiende-eeuwse Nederlandse almanakken, Nederlandsche Muzen-almanak (1818-1846), Aurora (1840-1877), Vergeet mij niet (1843-1845) en Vergeet mij niet: muzen-almanak (1847-1864), toont aan dat nauwelijks vertalingen van Engelse romantische gedichten werden gepubliceerd. Werk van Byron werd tweemaal vertaald opgenomen. Van John Keats, Thomas Gray, Lady Lindsay, Thomas Moore, Walter Scott, Robert Southey en ook van William Wordsworth werd in een periode van meer dan vijftig jaar slechts eenmaal een vertaald gedicht geplaatst. Ofschoon de Engelse literatuur in deze periode - in retrospectief - wordt beschouwd als toonaangevend, prefereerden de Nederlandse dichters voornamelijk de Franse (Hugo, De Lamartine), Duitse (Schiller) en later ook de Amerikaanse (Longfellow) romantische dichters. | ||||||||||||||||
‘We are.... met zen achten’Toch zijn er van Wordsworth enkele Nederlandse vertalingen bekend uit de eerste helft van de negentiende eeuw, al laten ze zich, door de uitgewaaierde wijze van publicatie, niet eenvoudig vinden. De befaamde criticus E.J. Potgieter (1808-1875) vertaalde een gedicht van Wordsworth en plaatste het in De Gids van 1838. Hiermee is hij - waarschijnlijk - de eerste die een vertaald gedicht van Wordsworth gepubliceerd ziet. Met het devies ‘Wordsworth verhollandscht’ nam Potgieter ‘The reverie of poor Susan’ onder handen en presenteerde het meisje als ‘Arme Geerte’ aan de lezers van het Nederlandse tijdschrift. | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
Eenzelfde naturaliserende vertaalopvatting houdt Hendrik Tollens (1780-1865) erop na. In zijn bundel vertaalde gedichten Dichtbloemen bij de naburen geplukt (1839) staat een vertaald gedicht van Wordsworth met de titel ‘De kleine bedelaarster’. Waar Potgieter met ‘verhollandsen’ verwijst naar de nieuwe, lokale situering van het gedicht, is Tollens radicaler in zijn herschepping: hij laat enkel de kenmerkende, balladeachtige versmaat intact, het aspect van het origineel dat de vertaler het meest waardeerde. In 1840 verschijnt er opnieuw een vertaling van een gedicht van Wordsworth in De Gids van Potgieter. Opmerkelijk hieraan is dat het een redelijk contemporain gedicht betreft, werk van de ‘oude’ Wordsworth dus. ‘A night thought’, een ode aan de maan die haar lot, in tegenstelling tot de weeklagende mensheid, waardig draagt, werd voor het eerst gepubliceerd in The Tribute: a collection of miscellaneous unpublished poems, by various authors (1837) en pas in 1842 - één strofe armer - in een bundel van Wordsworth zelf opgenomen. Potgieter, die het gedicht vertaalde als ‘Stancen’, moet dus goed op de hoogte zijn geweest van de ontwikkelingen in de Engelse literatuur aangezien hij ook daadwerkelijk kon beschikken over deze eenmalige, kleinschalige Engelse uitgave. Zonder jaartal is de fragmentarische vertaling van ‘Rob Roy's Grave’ door J.F. Brouwenaar (1815-1849), dat in de almanak Vergeet mij niet: muzen-almanak voor het jaar 1854 postuum werd gepubliceerd. Dit gedicht drukt enerzijds Wordsworths teleurstelling over het verloop van de Franse Revolutie uit en anderzijds prijst het het natuurlijke instinct van de mens, een terugkerend thema. Rob Roy, de achttiende-eeuwse vrijbuiter, die in opstand kwam tegen de edelen, past uiteraard prima in de tendens van de verheerlijking van de Middeleeuwen die zich ook in Nederland uitte in een opleving van de historische roman. Brouwenaar benadrukte dan ook in zijn vertaling de rol van Rob Roy en liet de toespelingen op de Franse Revolutie achterwege, omdat deze voor het Nederlandse publiek rond 1840 actueel noch belangwekkend waren. Domineedichter Nicolaas Beets (1814-1903) vertaalde voor zijn bundel Korenbloemen (1853) het folkloristische ‘We are seven’ waarin de eenvoudige visie van een klein meisje op de dood aan bod komt. Wordsworths jambes domineren het originele dichtwerk zodanig dat Beets zich genoodzaakt ziet al in de titel van het gedicht in te grijpen om dit metrum te behouden. De zeven kinderen uit de Engelse versie krijgen er daarom in de Nederlandse vertaling een broertje of een zusje bij: ‘Met zen achten’. Twintig jaar later zet Beets, ook schrijvend onder het pseudoniem Hildebrand, een gedicht over in het Nederlands dat nu wordt beschouwd als een van de belangrijkste gedichten van de Engelsman: | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
‘My heart leaps up when I behold’. Het gedicht, dat de gevleugelde uitspraak ‘The child is father of the man’ herbergt, is bovendien het meest vertaalde gedicht van deze Engelse dichter in Nederland.Ga naar voetnoot2 Als Albert Verwey in De Nieuwe Gids schrijft dat Wordsworths stem pas Nederlandse weerklank vindt in 1880, heeft hij dus slechts deels gelijk. Diens poëtica wordt weliswaar pas als eerste ten volle verstaan door de Tachtigers, maar dier gehekelde voorgangers putten ook uit de poëzie van de Engelsman. Ofschoon de wijze van publicatie van de diverse vertalingen in de eerste helft van de negentiende eeuw onderling verschilt, is er een belangrijke overeenkomst: elke vertaler koos een balladeachtig origineel waarin, in een vast (‘dreunend’) metrum en rijm, de elementaire instincten van de mens boven aangeleerde gedragingen worden gesteld. Dat wil zeggen: de instincten van een mens die in een onmiskenbaar Hollands jasje werden gestoken. | ||||||||||||||||
Allerindividueelste expressie en de eenheidsgedachteOprechte aandacht en bewondering voor de poëtica van Wordsworth, maar voornamelijk ook van Shelley en Keats is er bij de Tachtigers, Willem Kloos (1859-1938) voorop. Deze nieuwe generatie dichters herkende in hun Engelse voorgangers een ideaal. In de inleiding die Kloos schreef bij een dichtbundel van Jacques Perk, het jonggestorven wonderkind van Tachtig, dat zijn eigen ideeën over de nieuwe dichtkunst bevatte, werd duidelijk dat er een nieuwe tijd aanbrak in de literatuur. ‘Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie’, schreef Kloos. (Kloos 1999: 26) De gemeenschappelijke notie van de (Engelse) romantische dichters was de erkenning van de verbeelding, de fantasie, als scheppende kracht. Wordsworths fascinatie voor ‘the inward eye’, het verbeeldend orgaan, en zijn visie op het brein als creatieve kracht dat in samenwerking met de natuur de buitenwereld creëert, sluit aan op Kloos' uitspraak dat fantasie de kern van poëzie is. Waar Kloos de taal echter beschouwt als uiting van de dichterlijke individualiteit en pleit voor een nieuwe poëtische taal, geschapen door de eigen persoonlijke verbeelding, zag Wordsworth de taal als universeel menselijk fenomeen, een middel dat diende om het beeld van de natuur, geproduceerd door de verbeelding, over te dragen in alledaagse bewoordingen. Het autobiografische meesterwerk van de Engelse dichter, The Prelude or growth of a poet's mind, moet Kloos, als hij het gekend heeft, toch hebben bekoord. Dit dichtwerk is het summum van individualistische dichtkunst. Het beschrijft feitelijk het | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
innerlijk leven van de dichter, zijn herinneringen en associaties, zijn emoties en ervaringen. Het gedicht was zo persoonlijk dat Wordsworth het tijdens zijn leven niet durfde te publiceren: nog ‘allerindividueler’ is nauwelijks denkbaar. Het taalargument, Kloos veronderstelde dus dat Wordsworth alle verbeelding veroordeelde door in alledaagse taal te schrijven, heeft voor de Nederlandse poëet zo zwaar gewogen dat hij andere romantische dichters boven de officieuze grondlegger van de Engelse romantiek stelde.Ga naar voetnoot3 Dit geldt echter niet voor alle Tachtigers. Albert Verwey (1865-1937) bewonderde in de poëzie van Wordsworth juist die eenheidsgedachte. De eenheid van de wereld, van de ‘ik’ en de buitenwereld als creatie van diezelfde ‘ik’ hebben zowel Wordsworth als Verwey ook in poëzie verwerkt. Er is echter nog een andere eenheid die Verwey en Wordsworth verbindt, namelijk de eenheid van taal. De Engelse dichter spreekt van een elementaire gelijkheid van alle mensen, die een passende, ongekunstelde taal met zich meebrengt. Die elementaire gelijkheid, dit algemene menselijk karakter wordt door Verwey, in tegenstelling tot Kloos, omarmd. ‘Wat wij wenschten was het algemeen-menschelijke [...] dat de een in de Natuur, de ander in zijn Ikheid vinden mocht, dat ik voor mij het Leven noemde, en dat de heele wereld omvatten kon,’ schreef Verwey in 1915 in het opstel ‘De poëzie van voor en van na 1880’. De Verwey van het tijdschrift De Beweging (1905-1919), dat wil zeggen: de Verwey na De Nieuwe Gids die niet meer afhankelijk is van Kloos en eigen (symbolistische) denkbeelden heeft ontwikkeld over bijvoorbeeld het ‘Leven’ als ware werkelijkheid achter de zichtbare wereld, deze Verwey zet zich af tegen de opvattingen van de Tachtigers over de vernieuwende taal. Er zijn beperkingen: men kan niet altijd blijven vernieuwen. Verwey agendeert voor traditie, voor de volzin en tegen de artistieke anarchie en het zuiver individuele woordgebruik van Kloos. Verwey volgt Wordsworth in diens standpunt dat er een algemene, begrijpelijke taal voor nodig is om het ‘algemeen-menschelijke’ uit te drukken. Verwey vertaalde zo'n dertig gedichten van Wordsworth in de periode 1914-1935, maar tevens werkte hij aan een studie over hem, met name over The Prelude. In de Collectie Verwey in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam worden de schriften bewaard waarin de dichter zijn aantekeningen maakte tijdens het bestuderen van de Engelse poezie.Ga naar voetnoot4 In tegenstelling tot de meeste andere vertalers van Wordsworth die tot dusver aan de orde zijn gekomen, koos Verwey niet enkel voor het vroege werk van de Engelsman. Ruim de helft van de gedichten die hij vertaalde, vooral sonnetten, stammen uit zijn la- | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
tere werk. Dit stemt overeen met Verweys standpunt dat de oude Wordsworth niet aan talent heeft ingeboet en dat ook zijn latere poëzie van grote waarde is.Ga naar voetnoot5 De voorkeur voor het sonnet is te rijmen met Verwey's hang naar een vaste, traditionele vorm: één van de programmapunten van de dichters van De Beweging. Naast veertien Ecclesiastical Sonnets over de ontwikkeling van het christendom in Engeland, karakteristiek voor de oudere anglicaans-orthodoxe Wordsworth, vertaalde hij bijvoorbeeld ook ‘Composed upon Westminster Bridge’, de twee sonnetten ‘In London, September 1802’, ‘Hark! Tis the thrush’ en ‘Most sweet it is’.Ga naar voetnoot6 | ||||||||||||||||
Domweg gelukkig op Westminster BridgeEen andere dichter uit de kringen van De Beweging is, hoewel minder expliciet, wellicht net zozeer beïnvloed door Wordsworth als Albert Verwey. Zo schreef de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953) over hem in zijn kritisch proza: [...] voortdurende levensloop-bezinning doet Bloem duidelijk herkennen als een dichter van ‘De Beweging’, en, met zijn fijnheid van grijze landschapsschakeringen, zijn verwantschapsgevoel tussen natuurbeeld en stemming, is hij het, die in deze groep het meest doet terugdenken aan de grote vader en voorloper, aan Wordsworth. (Nijhoff 1982: 727) J.C. Bloem (1887-1966), die hier door Nijhoff in één adem wordt genoemd met de Engelse dichter, is de tweede voorname dichter uit die literaire groep die werk van ‘de grote vader’ heeft vertaald. Wat maakte Wordsworth en zijn poëzie nu zo aantrekkelijk voor deze post-Tachtigers, ‘de generatie van 1910’? De Engelse dichter had zich verzet tegen het classicisme van de achttiende eeuw. Hij wilde dichten in ‘the real language of men’ zonder onbegrijpelijke metaforen. Voor Wordsworth bestond er, op het metrum na, geen verschil tussen prozataal en poëtische taal. Beide komen voort uit de mens en doen daarom niet voor elkaar onder: ‘some of the most interesting parts of the best poems will be found to be strictly the language of prose, when prose is well written’. (Wordsworth 1996: 252) In de eerste decennia van de | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
twintigste eeuw is er een vergelijkbaar debat gaande. De jonge dichters onder Albert Verwey's hoede zetten zich af tegen de opvattingen van de Tachtigers. De dichters J.C. Bloem en Geerten Gossaert pleiten voor ‘een bezield-retorische verskunst’. (Anbeek 1999: 103) Men moet de neiging het beeld continu te willen vernieuwen, onderdrukken en de ‘oude’, traditionele beelden doordacht gebruiken. Deze dichters pleiten voor traditie: vaste vormen en bekende beelden. Het egotisme, individualisme van Tachtig moet plaatsmaken voor een eenheidsgevoel. Wordsworth zet zich af tegen een traditie die geijkte beelden verkeerd gebruikt; De Beweging zet zich af tegen de vernieuwingskunst van de Tachtigers die nieuwe beelden verkeerd gebruikt. Beiden willen echter een poëtische taal bestaande uit volzinnen. Ook zijn er thematische overeenkomsten. Zo lijkt Bloem te alluderen op de opvattingen van Wordsworth, als hij schrijft: ‘De natuur is nu eenmaal sterker dan de leer.’ (Bloem 1950) Wordsworths voorkeur voor de instinctieve mens, zijn ideeën over het verstand als creatieve kracht en het noodzakelijke natuurlijk bewustzijn van de dichter, vinden navolging bij Bloem. De ‘Lakepoet’ schreef dat de bedoeling van poëzie was: ‘to give the charm of novelty to things of every day, and to excite a feeling analogous to the supernatural, by awakening the mind's attention to the lethargy of custom, and directing it to the loveliness and the wonders of the world before us.’ (Wordsworth 1996: 252) Bloems overbekende ‘Dapperstraat’ en Wordsworths nog vaker geciteerde ode aan Londen, ‘Composed upon Westminster Bridge’, tonen precies wat Wordsworth daarmee bedoeld moet hebben. Bloems lofzang op de schoonheid van de lelijke stad, het geluk dat zich op onverwachte momenten, in onverwachte aangezichten openbaart, vertelt hetzelfde als de Engelse ode aan de stad van de bij uitstek pastorale dichter. ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht/Het leven houdt zijn wonderen verborgen/tot het ze, ineens, toont in hun hogen staat’ is een vers dat ook opgaat voor de landschapsliefhebber die Wordsworth beschrijft: ‘Earth has not anything to show more fair/dull would he be of soul who could pass by/a sight so touching in its majesty’. De ik-persoon uit beide sonnetten geeft zich over aan een gelukzalig gevoel opgeroepen door een uitzicht: een voorbeeld van een emotionele associatie. Bij Bloem is het uiteraard ‘domweg gelukkig’; Wordsworth beschrijft het gevoel als ‘never felt a calm so deep.’ Beide dichters kozen bovendien een traditionele vorm, het sonnet, en schreven in volzinnen met herkenbare, alledaagse beelden: de daken, torens en koepels, de rivierkades, kortom: de stad, waarmee nogmaals het conflict tussen natuur en gemaaktheid wordt benadrukt. De relatie tussen Bloem en Wordsworth beperkt zich echter niet tot - al dan niet toevallige - gelijkenissen tussen twee gedichten. Zoals gezegd vertaalde Bloem ook twee gedichten van de Engelse romanticus. In 1940, redelijk laat in de carrière van Bloem dus, | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
werden deze twee vertalingen gepubliceerd in Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Voor een bijzondere rubriek werd Bloem gevraagd naar het gedicht dat hem het meest boeide. Hij koos voor ‘A slumber did my spirit seal’, één van de ‘Lucy-poems’ (1800), de reeks beroemde lieflijke gedichten die Wordsworth schreef over zijn al dan niet fictieve geliefde Lucy. Het tweede gedicht dat Bloem vertaalde, is karakteristiek voor de thematiek van Bloems eigen poëzie, waarin ‘het verlangen’ als constante factor aanwezig is. ‘She was a phantom of delight’ de fameuze openingsregel van dit tweede vertaalde gedicht, luidt bij Bloem veelbetekenend: ‘Zij was verlangens droombeeld zelf.’ | ||||||||||||||||
Wordsworth nu: gecanoniseerd?Na Bloem is er in de twintigste eeuw weinig aandacht geweest voor William Wordsworth. Hij ging de literatuurgeschiedenis in als voorvader van de Engelse romantici en zijn ‘Preface’ bij Lyrical Ballads dient als manifest voor de literaire romantiek. Zijn poëzie mag daarom niet ontbreken in de canon en precies op die wijze, om die reden, wordt de poëzie van Wordsworth nog sporadisch uit de kast gehaald. Peter Verstegen koos ‘My heart leaps up’ voor zijn bundel met de titel die op Wordsworth in ieder geval niet van toepassing is: Natuur zal kunst nooit blijvend evenaren. De Westeuropese poëzie in honderd gedichten (1989). In 2003 kreeg de poëzie van Wordsworth een nieuwe impuls toen het vertalerstijdschrift De tweede ronde, opgericht door diezelfde Peter Verstegen, een themanummer wijdde aan de ‘Lakepoets’. De acht gedichten van William Wordsworth die speciaal voor dit nummer - doorgaans erg vrij - vertaald zijn door Victor Bulthuis, Ike Cialona en Wiebe Hogendoorn hebben met elkaar gemeen dat het uitgesproken natuurbeschrijvingen zijn. Veelzeggend is het commentaar van NRC-critica Elsbeth Etty dan ook op de uitgave: ‘Als wandelliefhebber had ik gehoopt deze Tweede Ronde als reisgids te kunnen gebruiken [...].’ (Etty 2003: 1) Hier is zodoende geen sprake van een herwaardering van de Engelse romantische poëzie, laat staan van Wordsworth. Het thema van de gedichten maakte dit werk interessant voor de vertalers, niet de esthetische of literair-historische waarde. Het nummer blijkt daarom geen uitgave voor de literatuurliefhebber te zijn, maar veeleer voor de wandelliefhebber. Niet de Lakepoets, Southey, Coleridge en consorten, maar het Lake District werd uitgelicht. Ivo van Strijtem (1953) is verantwoordelijk voor de ultieme canonisering van Wordsworths poëzie op de meest commerciële en populistische wijze: De mooiste van William Wordsworth (2004). De Vlaamse schoolmeester en vertaler Van Strijtem (ps. van Ivo Evenepoel) bedacht de reeks om klassieke buitenlandse poëten in vertaling aan te bieden aan een Nederlandstalig publiek. De selectie voor deze bloemlezing, de eerste Neder- | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
landstalige uitgave van Wordsworths werk, berust op de gangbare consensus over wat de klassieke gedichten van de Engelsman zijn, waarmee Wordsworth zijn eigen tweetalige ‘greatest hits-album’ heeft gekregen. | ||||||||||||||||
Tot slotDe tegenwoordigheid van William Wordsworths poëzie en poëtica in de Nederlandse letterkunde is niet altijd even goed zichtbaar. Vertalingen van zijn gedichten zijn weliswaar concrete voorbeelden van de interferentie tussen de Engelse poëzie en haar Nederlandse tegenhanger, maar onvolledigheid is een garantie die al bij aanvang van het verzamelen van vertalingen verkregen wordt en toeval speelt een (te) belangrijke rol. Dit overzicht van vertalingen (en de vergelijkingen die daarop gebaseerd zijn) is daarom vooral een impressie geworden, die enkele voor name ijkpunten in de Nederlandse literatuurgeschiedenis koppelt aan het Engelse fenomeen Wordsworth. De invloed van zijn poëzie zal niet altijd even expliciet, structureel of allesomvattend zijn en er zullen ongetwijfeld meer vertalingen te vinden zijn van werk van Wordsworth, bijvoorbeeld in de tweede helft van de twintigste eeuw, die in dit verslag onderbelicht is gebleven. Toch toont dit onderzoek vooral aan dat literaire invloed geen historische of geografische grenzen kent, waardoor het complexe, maar ook interessante stof is voor literatuuronderzoek. Bianca Graat (1984) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, waar ze in ze in 2006 met lof afstudeerde met een masterscriptie over negentiende-eeuwse Nederlandse vertalingen van comtemporain Engels proza. Naar aanleiding van deze scriptie verscheen onlangs een artikel van haar hand in het vertaalwetenschappelijke tijdschrift Filter. Thans volgt ze de postdoctorale lerarenopleiding in Nijmegen en is ze werkzaam in het voortgezet onderwijs. | ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
Voornaamste geraadpleegde literatuur
|
|