is, terwijl ze zo gemakkelijk zou kunnen zijn. En poëzie moet gemakkelijk zijn, omdat ze anders aan een elite voorbehouden blijft, en je er dan bovendien ook niets aan “hebt”.’ Poëzie kan, aldus Cornets de Groot, aan geen enkel buiten zichzelf gelegen doel dienstbaar gemaakt worden, want ‘ze is haar eigen zin’. Bovendien is de vermeende moeilijkheid van poëzie onlosmakelijk met de vorm ervan verbonden en is dat nu juist wat het tot poëzie maakt: simplificeer (de vorm van) het gedicht en je brengt het om zeep.
Terwijl ik deze woorden nog eens in me rond laat tollen, en probeer vast te stellen in hoeverre Cornets de Groot nu wel en in hoeverre niet een antwoord biedt op Rijghards vraag, belt een dinergast aan. Een oude vriend, classicus, en in de loop van de afgelopen jaren steeds meer een - jawel! - gedesillusioneerde onderwijzer. Tijdens het eten probeer ik hem een hart onder de riem te steken. Niet in sonnetvorm, niet met een vrij vers, maar gewoon door te luisteren naar zijn verhalen over de school waar hij werkt en door daar zo inlevend en oprecht mogelijk op te reageren. Volgens mij heeft hij daar toch het meest aan en bied ik hem er meer mee dan wanneer ik voor hem een gedicht over het leraarschap zou schrijven. Dat hij op momenten waarop hij niet met het uitvoeren of overdenken van zijn eigen vak bezig is, geniet van een gedicht of dichtbundel en daar - wie weet, maar is dat niet gewoon zijn eigen zaak - troost, een frisse blik of verhelderende inzichten aan ontleent, het doet me goed maar staat er los van.
Na de maaltijd, als het lerarenleed voldoende besproken is, informeert mijn gast of ik het NRC van afgelopen vrijdag nog gelezen heb, het stuk van Rijghard. En wat ik daar ‘als dichter’ zoal van vind. Tot mijn eigen verbazing heb ik plotseling geen zin in het voeren van een genuanceerde discussie en bedelf ik hem in plaats daarvan onder een halfurige tirade waarin onder meer alle intussen in het leven geroepen stads-, park- en stoepdichters de revue passeren, alsook de talloze poëziebloemlezingen over welk onderdeel van het menselijk bestaan dan ook, gevolgd door de toenemende belangstelling vanuit het bedrijfsleven, de ontelbare podia waarop dichters al dan niet in combinatie met kunstenaars uit andere disciplines hun kunsten voor het publiek vertonen, poëzieworkshops voor middelbare scholieren en huisvrouwen, de bedrukte kussenslopen en andere gebruiksartikelen van Plint, om uit te komen bij de dichter die zich uiteindelijk aan slechts één ding werkelijk verplicht hoeft te voelen: zijn eigen werk. De boel nog eens afrondend met iets wat ongeveer klonk als: ‘Wie iets aan het werk van dichters wil hebben, kan in de hedendaagse Nederlandse poëzie op allerlei niveaus en in talloze vormen zijn hart ophalen, maar zal dan toch echt eerst moeten beginnen daar kennis van te nemen. En daarmee lijkt me het onderwerp voorlopig voldoende besproken.’
Toch zoek ik een dag of twee later het net weer op, benieuwd of Rijghards stuk ook rond de virtuele dorpspomp van dichtend Nederland, op weblog De Contrabas, tot reacties heeft geleid. Natuurlijk! En hoe: Contrabasredacteur Chrétien Breukers blijkt zijn vingers lustig over het toetsenbord te hebben laten razen met als resultaat ‘Geachte Ron Rijghard’ 1 t/m 4: een open brief in maar liefst vier delen, elk gevolgd door een onafzienbare sliert reacties van bezoekers. Wie twee uur de tijd heeft, vindt veel zinnigs en lezenswaardigs in de woordenbrij.