versus de platoonse onveranderlijkheid van het zijn. Voor Ter Braak was Van Duinkerken een ‘keisteenvereerder’, terwijl van Duinkerken Ter Braak een ‘stroomaanbidder’ noemde.
Met dat laatste beeld ontmaskerde Van Duinkerken de absolutistische dimensies in het denken van zijn opponent, die beweging met evenveel overgave verheerlijkte als de gelovige dogma's verdedigt. Uit de vele beschouwingen die Kieft citeert, parafraseert, toelicht en becommentarieert, komt Ter Braak inderdaad naar voren als de onvermoeibare apologeet van oorspronkelijkheid, van twijfel en relativiteit, en de dynamiek van constante vernieuwing en permanente verandering, terwijl Van Duinkerken voor de vaststaande waarheden en zekerheden van zijn geloof stond.
Een grote kwaliteit van Het plagiaat is het gegeven dat de auteur er in de regel uitstekend in slaagt van een bepaald niet gemakkelijke materie een spannend verhaal te maken, een verhaal waarvan de bewegingen van toenadering en verwijdering, van wederzijds respect en agressieve distantie fascineren, niet het minst door Kiefts secure lectuur van de teksten en hun context. Intrigerend vond ik met name de strategische manoeuvres - zo althans laten die handelingen zich interpreteren - waarmee Ter Braak zijn tegenstander op indirecte wijze aanvalt. Zo reageert hij in 1938 zowel in het dagblad Het vaderland als in het literaire tijdschrift Groot Nederland bijzonder enthousiast op het boek Verworpen christendom van een van Van Duinkerkens grootste vijanden: de rechts radicale fascist en katholieke schrijver Henri Bruning. Dat Ter Braak deze Bruning bij die gelegenheid situeerde tussen auteurs die hij van het hoogste Europese niveau achtte - Pascal, Nietzsche, Dostojewski - is lastig níet als een provocatie jegens Van Duinkerken te beschouwen. Hetzelfde geldt voor de qua omvang en duur exceptionele berichtgeving in Het vaderland over de omstreden benoeming begin 1940 van Van Duinkerken tot bijzonder hoogleraar in de Vondelstudie te Leiden. De ruime negatieve aandacht voor deze kwestie relateert Kieft terecht aan een ‘persoonlijke overwinningsdrift’ van letterenredacteur Ter Braak, die verantwoordelijk was voor de berichtgeving over de leerstoel en dus aangewezen kan worden als de drijvende kracht achter deze krantenhetze.
Het mag duidelijk zijn dat Kieft, waar nodig, de polemische intenties, strategieën en bewoordingen van Ter Braak en Van Duinkerken van kritisch commentaar voorziet. Dergelijke evaluaties tillen zijn boek op aangename wijze boven een zekere saaiheid uit die inherent is aan een meer neutrale tekstpresentatie. Dat Kieft, kennelijk begeesterd door zijn onderwerp, zelf nogal eens polemisch uitweidt, kon mij evenwel minder bekoren. Ik doel hier op de passages met terechtwijzingen en correcties bestemd voor met name Ter Braaks biograaf Léon Hanssen, die wat al te parmantig en frequent zijn opgenomen in de hoofdtekst. Zo constateert Kieft bijvoorbeeld dat Hanssen iets achterwege laat en iets anders verkeerd aanpakt, wat ‘heeft geleid tot misinterpretatie, en in één geval simpelweg tot een fout’. Dat liegt er natuurlijk niet om. Toch meen ik dat de eindnoten, die overigens een wel erg kleine letter hebben, een geschiktere plaats zijn voor dit soort opmerkingen.
Ondertussen had de polemiek in 1940 voor Ter Braak het punt bereikt van een dilemma met slechts onaanvaardbare opties. Van Duinkerken typeerde hem als een ‘maatschappelijke dienstweigeraar’, als een buitenstaander die zich aan elke morele