en krijgen daar een algemeen concept voor terug. Zouden we dat niet doen, dan zou elk ding en elk individu een eigen aanduiding moeten krijgen, die recht doet aan zijn of haar uniciteit - en dat zou natuurlijk het einde betekenen van een gemeenschappelijke taal. Taal, kennis en bewustzijn kunnen zo bezien dus alleen tot stand komen door middel van vernietiging: de werkelijke wereld wordt afwezig gemaakt, ‘doodgemaakt’ als het ware, opdat het conceptuele begrip kan worden geboren. Maar dat gaat ten koste van de singulariteit van die wereld. Datgene wat wezenlijk is aan de werkelijkheid - namelijk dat die er ook echt ‘is’, uniek en eenmalig - gaat verloren in de talige representatie ervan.
Het is juist die eigenschap van taal, zo meent Blanchot, die in literatuur wordt uitgebuit èn ondermijnd. Het literaire schrijven was volgens hem een ultieme vorm van verzet - tegen alles. Dat betekent dat ook het proces van negatie, dat de objecten uit de werkelijkheid vervangt door conventionele betekenissen, in het literaire werk wordt ‘genegeerd’: literatuur legt óók de ontkenning die eigen is aan de taal het zwijgen op en probeert op die manier de verzwegen wereld van vlees en bloed een stem te geven: ‘De literatuur streeft er volgens Blanchot nu juist naar te evoceren, wat in het woord verloren gaat’, zo vat Richard den Brabander dat streven samen in zijn proefschrift Engagement in spiegelschrift: een confrontatie tussen Maurice Blanchot en Jacques Derrida (2003). Dat doel heiligt alle middelen: de conceptuele rede wordt in het literaire werk onderuit gehaald door middel van dubbelzinnigheden, discontinuïteiten en fragmentatie, waardoor het mogelijk wordt een glimp op te vangen van het onmogelijke, le dehors of le neutre. Blanchot gebruikt verschillende benamingen voor die omineuze ervaring van iets wat buiten onze ervaringswereld ligt, maar toch veel werkelijker is dan de ‘werkelijkheid’ zoals we die menen te kennen.
Het is echter duidelijk dat de literatuur die genegeerde werkelijkheid nooit uit de dood zal kunnen doen terugkeren. Integendeel, zij zit voor altijd gevangen in een soort vagevuur: zij gaat op in de vernietiging van het literaire werk, maar wordt paradoxaal genoeg daardoor ook opgeroepen. Zij wordt doodgemaakt, maar heeft bijgevolg het eeuwige leven - en aan haar sterven komt dus geen einde. Wie literatuur schrijft, waagt zich in een bijzonder beangstigend domein waar niets is wat het lijkt: het is een niemandsland tussen aanwezigheid en afwezigheid, tussen actief verzet en de onmogelijkheid daartoe. Vandaar dat Blanchot kan zeggen dat het de onmogelijke taak van de schrijver is om de leegte en de stilte, die in het hart van het spreken sluimeren, te benoemen: schrijven van literatuur, stelt hij in The Work of Fire [Le Part du fue, 1949], is ‘to write while preventing oneself from writing’, een vorm van spreken die de leegte en de stilte wil benoemen zónder deze (weer) door taal te vervangen.
Het heeft lang geduurd voordat de literatuurfilosofie van Blanchot doordrong tot het Nederlandse taalgebied. De eerste vertalingen van zijn werk verschenen hier pas eind jaren tachtig. Toegegeven, dichters als Dirk van Bastelaere en Henk van der Waal braken meermaals een lans voor Blanchot en zijn literair-kritische methode (in zoverre zijn denken methodisch kan worden genoemd) werd door Wiel Kusters toegepast in Poëzie als perfecte misdaad, toegelicht aan de hand van de zaak Kouwenaar (1995) en vormde één van de theoretische grondslagen van Yra van Dijks proefschrift Leegte, leegte die ademt: het