Tússen de regels lezen
‘Er is maar één aspect van een gedicht waardoor het onmiddellijk te onderscheiden is van een prozatekst, en dat is het wit dat het gedicht omringt’, schrijft Yra van Dijk in de inleiding bij Leegte, leegte die ademt, de handelseditie van het proefschrift dat ze in 2005 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde. Daarin vraagt ze meer aandacht voor dit distinctieve kenmerk bij uitstek van poëzie, want hoewel het wit meteen opvalt en dus een belangrijk aspect, ja zelfs een constitutief element van het gedicht is, wordt het in de literatuurstudie veel te vaak veronachtzaamd. Van Dijk wil die lacune vullen door zich in haar studie volledig op dit wit te richten. Ze focust op de lege plekken rond en tussen de woorden en probeert die te interpreteren. Daarbij duikt meteen een levensgroot probleem op. Woorden zijn - zeker in poëzie - meerzinnig en dus voor verschillende interpretaties vatbaar. Literatuurbeschouwers liggen dan ook soms stevig met elkaar in de clinch over de betekenis van een tekst. En dan hebben ze het meestal enkel over wat er staat, weliswaar ook en vooral over wat tussen de regels staat, maar toch: de woorden die zij lezen zijn dezelfde, het is de betekenis die ze eraan geven die verschilt. Maar hoe moet dat als je letterlijk tússen de regels leest, als je het wil hebben over dat wat er niet staat?
Vanuit een instinctief aanvoelen dat het wit in poëzie te maken heeft met de stilte, het zwijgen, de leegte en het niets gaat Van Dijk in eerste instantie in op de bestaande opvattingen daarover. Ze heeft het over joodse mystiek, over de ‘Sprachkrise’ (Hofmannsthals Brief an Lord Chandos, George Steiners Language and Silence), onderzoekt de ideeën en dichtpraktijk van Mallarmé op deze punten en laat een serie Franse filosofen die de grenzen van het zegbare aftasten de revue passeren (Barthes, Bataille, Levinas, Lyotard, Derrida en vooral Blanchot). De materie is fascinerend, maar moeilijk. Gelukkig schrijft Van Dijk er helder en enthousiasmerend over. Op die manier bouwt ze een stevig filosofisch en theoretisch raamwerk voor wat ze uiteindelijk wil gaan doen: poëzie lezen met speciale aandacht voor het wit. Aan het einde van dit eerste hoofdstuk stelt ze een leeshouding voor die naar eigen zeggen beïnvloed is door drie fundamentele inzichten: de idee van het Andere, het besef van het falen van de taal en de vaste overtuiging dat de tussenruimtes niet betekenisloos zijn. Anders dan Vaessens en Joosten in hun Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) biedt Van Dijk niet echt een interpretatiestrategie. Ze houdt eerder een warm pleidooi voor de stelling dat ook het wit in poëzie een inhoud heeft en dat