| |
| |
| |
De lezer als hongerkunstenaar
Enkele oprispingen
Bart Vervaeck
Een goed boek ligt zwaar op de maag, maar vult deze niet. Het houdt ons hongerig en prikkelt onze spijsvertering tot herkauwen. In dit wel zeer sprankelende essay schetst Bart Vervaeck een kleine ontologie van de vleesgeworden lezer of hoe deze zijn personages belichaamt. Lezen is een balanceren op het koord van lichaam en geest.
Nogal wat lezers lezen eerst de laatste alinea's en zinnen van een roman. Nieuwsgierigheid? Misschien. Maar waarschijnlijk is deze behoefte aan een orgelpunt voor je begint met je lectuur een extreme versie van de terugwerkende kracht die de eigenlijke kracht is van het lezen. Elke nieuwe zin werpt een ander licht op de voorafgaande. Tenminste, als het een goed boek is. En een goede lezer. Zinnen worden rijker door de schaduw van hun achtervolgers. Wie de ene zin na de andere leest, heeft er weinig van begrepen. ‘Het is doodgemakkelijk,’ zegt Adam. ‘Ik lees alle zinnen achter elkaar. Elke zin is een geheel, dat is een meevaller. Soms begrijp ik het. Wat ik niet begrijp, begrijp ik verderop, met terugwerkende kracht.’ (pp. 18-19) Adam is de robot die in De man achter het raam (1982) van Gerrit Krol steeds menselijker wordt. Onder meer door het rugwaartse lezen. Laat ik dus beginnen met wee romanfinales die het expliciet over de lezer hebben.
| |
De lezer bestaat niet
Eerst is er Herman Visch, een jongeman die de mogelijkheid verkiest boven de werkelijkheid. Hij past niet in het gewone leven, wel in een boek. Meer bepaald past hij, als hoofdfiguur, in Heldenjaren van P.F. Thomése. Maar wie in een boek past, bestaat niet meer echt. En dat is precies wat Herman Visch wil.
Om de tijd te doden las hij alle dagen. Zoals er op lange, saaie treinreizen gelezen wordt in afwachting van een bestemming, zo las Herman het ene dikke boek na het andere. In afwachting van het leven dat hij het zijne zou kunnen noemen las hij over het leven van anderen - en lééfde die levens. Als hij verdiept was in een boek bestond hij niet. Althans niet als Herman Visch. (Thomése 1994, p. 31)
| |
| |
Ik zei dat ik het over de finale zou hebben, maar die bestaat in dit fragment slechts als voorbode. Of, in de woorden van Adam: pas met terugwerkende kracht wordt deze zin begrijpelijk. Aan het eind gaat Visch namelijk naar de bibliotheek, en daar wordt hij de niet-bestaande, de afwezige die hij altijd al had willen zijn, maar nu zowel in de werkelijkheid als in het boek. Eenvoudig gezegd: hij wordt écht afwezig. Hij bekijkt de meisjes in de bibliotheek zoals de lezer de woorden in het boek bekijkt: hij verliest er zichzelf in, terwijl de meisjes en de woorden geen idee hebben van wat er gebeurt. Ook zij zijn in die zin afwezig. De wereld lezen als een boek - het is een dubbelslag die Herman redt van het aanwezige bestaan en hem voor het eerst als afwezige doet bestaan:
Hier kon hij zijn zorgen omtrent de buitenwereld vergeten. Een bijkomend voordeel was dat hij hier ongestoord tussen de boekenrijen door kon gluren naar mooie meisjes, die er niets van merkten en die zodoende des te begeerlijker werden. Hij viel hier niet op (...) - alsof ze hier allemaal hardnekkige pogingen deden om afwezig te blijven. (...) Dit onbepaalde betrof ook hemzelf, zodat hij zijn eigen aanwezigheid vergat en de blik geest werd en vrij uitzweefde over de meisjes, alsof zij boeken waren waar je in bladerde en die je weglegde om het volgende te pakken. En net zoals een lezer tijdens het lezen niet bestaat, zo bestond Herman niet tijdens het kijken. (Thomése 1994, p. 203)
Wat Herman hier doet, is een extreme toepassing van wat de westerse intellectueel sedert de Verlichting doet: de wereld bekijken als een verzameling elementen die in kaart gebracht moet worden, geïnventariseerd en te boek gesteld. Herman is het lezersequivalent van de spectatoriale schrijver, de toeschouwer die alles bekijkt met het oog van zijn geest en die zelf op de achtergrond blijft, zelfs zozeer dat hij ophoudt te bestaan - ‘zodat hij zijn eigen aanwezigheid vergat en de blik geest werd’.
Het oog van de geest is een beeld dat twee schijnbaar tegengestelde domeinen met elkaar verzoent. Het oog staat voor de zintuiglijke waarneming en bij uitbreiding voor het empirisme, de eerste filosofische pijler van de Verlichting. De geest staat voor de deductieve redenering, en bij uitbreiding voor het rationalisme, de tweede pijler. Wie de wereld leest als een boek, combineert die twee stromingen: hij haalt via zijn zintuigen binnen wat buiten was, en hij bewerkt dat tegelijkertijd met de categorieën die hij in zijn hoofd heeft. Je kunt maar lezen wat je geest kan zien. Slechte lezers zien niet veel - niet alleen in boeken, maar ook in de werkelijkheid.
Als lezen afhangt van het geestesoog, is het een proces dat zowel abstract als lijfelijk is. Ik keer even terug naar Adam. Die laat op zijn uitspraak over de terugwerkende kracht een nieuwe bedenking volgen: ‘De lectuur is abstract en daardoor gemakkelijk in te vullen: je leest wat je het beste uitkomt.’ (Krol 1982, p. 19) Er valt wat voor te zeggen om dit vooral (en in een ideale wereld: alleen) te laten gelden voor de luie lezer, die in een boek nauwelijks iets anders leest dan wat hij al wist. Omdat hij zo weinig weet. Hier situeren
| |
| |
zich de recensenten die al weten dat de nieuwe Mulisch niet deugt, omdat hun abstracte programmatuur (hun clichédenken) hun nu eenmaal vertelt dat Mulisch niet goed is. Hier ook vertoeft het leger van intellectueel gesneuvelden die Zwerm van Peter Verhelst (2005) te veel vonden voor hun bevattingsvermogen.
‘Je leest wat je het beste uitkomt.’ Eén van de dingen die luie lezers het beste uitkomt, is het vervangen van de eigen onbenulligheid door de arrogantie van de schrijver. Mulisch is arrogant, Verhelst megalomaan. Dat het hier om lezersconstructies gaat, wordt gemakshalve vergeten. Gemakshalve neem ik aan dat recensenten die zinnen schrijven als ‘X heeft een klassieke roman willen schrijven, maar is daar niet in geslaagd’ ongelezen kunnen blijven. Dat een lezer zichzelf verwart met de tekst, is tot daar aan toe. Dat hij zichzelf uitvergroot tot de auteur, is een religieuze reflex die ondanks de Verlichting nog steeds spasmen veroorzaakt. Wat een auteur bedoeld heeft, zal een lezer nooit weten en heeft niets te maken met de kwaliteit van de tekst of die van de lectuur. Tenzij in de zin die ik daarnet aangaf: hoe slechter de lezer, hoe vaker hij zich zal beroepen op de door hem verzonnen auteursintentie. Hij moet zijn verzinsels namelijk verkopen als bedoelingen van een figuur met autoriteit.
Terug naar Adam en zijn abstractie. Adam is nog veel machine en weinig mens wanneer hij zegt dat lezen abstractie is. Later, wanneer hij menselijker wordt, zal hij erkennen dat er ook veel lichaam komt bij kijken. De taal moet belichaamd zijn, leert hij. Hij imiteert de kleine lichaamsbewegingen die mensen maken terwijl ze prater: ‘En zo kreeg mijn gepraat, dat ik onderbrak om een sigaret te kunnen opsteken, body en geloofwaardigheid.’ (Krol 1982, p. 50) Hier streeft de spreker naar dezelfde combinatie van geest en lichaam als de lezer met zijn geestesoog. Wie spreekt met body, spreekt bezield.
Eenvoudig gezegd, verloopt deze belichaming en bezieling van de taal in drie stappen: van lichaam naar gevoel naar ziel. ‘'n Lichaam,’ zegt Adam, ‘heb je voor bepaalde gevoelens.’ (Krol 1982, p. 24) Wanneer hij erin slaagt zijn abstracte intelligentie te belichamen, vraagt hij zich af: ‘Wat zal het betekenen, voor m'n intelligentie, een lichaam te hebben!’ (Krol 1982, p. 58) Hij ontdekt dat het gevoel die betekenis is: ‘Ik begin te begrijpen wat dat is: gevoel.’ (Krol 1982, p. 60) Een gevoel dat betekenis krijgt, is bezield. ‘Je ziel, dat is de kern, het punt van waaruit je bewegingen ontstaan. Ze is (...) te localiseren in elk lichaamsdeel dat bij de voorgenomen beweging belang heeft.’ (p. 84) Toegepast op het lezen: de abstractie die met terugwerkende kracht zorgt voor begrip en betekenis, wordt pas zinvol voor de lezer als ze samengaat met gevoel. De vermenging van abstractie en gevoel zorgt ervoor dat de lectuur bezield is. Geest en lichaam reiken elkaar de hand. Hoe
| |
| |
ze dat doen, zal pas later - met terugwerkende kracht - duidelijk worden, wanneer Adam iets zegt over eten. Voorlopig wil ik me richten op mijn tweede finalist, Frans Kellendonk. Die heeft immers ook wat te melden over geest en lichaam.
| |
Het fantoomlichaam van de lezer...
Felix Mandaat, de hoofdfiguur van Kellendonks Letter en geest (1982) lijkt een beetje op Adam. Hij is een spook, een geest zonder lichaam. Op zijn werk vervangt hij meneer Brugman, een schim die hij nooit gezien heeft. Hij is de vervanger van een afwezige. Hij lijkt ook een beetje op Herman Visch, want hij verkiest het eenzame verlangen en de mogelijkheid boven de collectieve werkelijkheid. ‘Hij is nooit helemaal wakker,’ hij zit ‘de godganse dag maar wat te dromen’. (Kellendonk 1992, p. 242) Net als Visch leeft hij in de eenzaamheid van de toeschouwer, ‘en in die afzondering had hij zich een beeld van anderen geschapen dat geheel uit verlangen bestond’. (Kellendonk 1992, p. 248) Hij is een geest op zoek naar gevoelens, en algemener: naar een lichaam.
Hij herinnert zich hoe hij vroeger met een boek langs de rietkant lag en hoe zijn lectuur de grenzen tussen boek en wereld uitwiste: ‘Sloeg het meegebrachte boek open en maar weer dicht. Sukkelde in slaap, sukkelde weer wakker. Er was geen verschil tussen hemel en papier, tussen staren en lezen. Het wit van het papier werd het wit van de zon.’ (Kellendonk 1992, p. 214) Dat kennen we van Visch en van de Verlichting: de wereld wordt gelezen als een boek. Visch las boeken ‘in afwachting van het leven dat hij het zijne zou kunnen noemen’. Mandaat vraagt zich tijdens zijn lectuur hetzelfde af: ‘Wanneer zou het eindelijk beginnen?’ (Kellendonk 1992, p. 214)
Het begint met het einde. In de laatste bladzijden van de roman zit Mandaat in de trein en kijkt naar ‘de bloemenbollenvelden en poldervaarten’. Maar hij kijkt zonder te zien:
Het vergaat hem zoals de lezer die in zijn linkerhand een flink pak papier houdt en tussen de vingers van zijn rechterhand nog maar een paar velletjes. De lezer voelt voor het eerst papier, niet meer dan papier. (...) Wat hij heeft gelezen is een boek, een ding, dat hij straks zal dichtklappen (...). ‘Nog niet! Laat die woordmagie nog even doorwerken! Laat nog even de taal mijn lichaam zijn!’ Maar in zijn longen verzamelt zich al adem. Straks zal hij met een zucht overgaan tot de andere wereld die het boek omringt, zoals de dood het leven. (Kellendonk 1992, pp. 277-278)
Hoezeer de lezer ook zou willen blijven leven in het boek, het einde van de lectuur is in zicht - letterlijk, want hij nadert de laatste bladzijden van Letter en geest, waarop Kellendonk verwijst naar de laatste bladzijden van de bijbel:
En het uitspansel kromp ineen als een boekrol die wordt opgerold. De lezer klapt het boek dicht dat urenlang zijn lichaam is geweest en blaast zijn laatste adem uit. Zijn ziel is verhuisd naar
| |
| |
een lichaam dat van hem alleen is. Alles wat hij nu gewaar wordt, wordt hij alleen gewaar. (Kellendonk 1992, p. 284)
De gecursiveerde zin komt uit Openbaring 6:14. De bijbel is het woord van God, dat lichaam wordt in zijn zoon Christus. Mandaat vergelijkt zichzelf voortdurend met Christus, bijvoorbeeld terwijl hij in de trein zit: ‘Hij heeft het kruis op zijn schouders genomen.’ (Kellendonk 1992, p. 277) Die identificatie wordt in niet geringe mate gevoed door Mandaats verlangen een lichaam te worden. Een belichaamd woord. Dat hij dat verlangen in de schoenen van de lezer schuift, is veelzeggend. Het is immers de lezer die uiteindelijk zorgt voor het lichaam van het personage. Zonder een bezielde, passionele lezer blijft het personage van Mandaat dode letter. Of geest, abstractie. Niet toevallig werkt Mandaat in een bibliotheek vol dode letters die wachten op levende lijven, dat wil zeggen: op lezers. Maar net zoals de jonge Adam ziet hij dat lezen vooral als een spirituele en individuele kwestie:
De lezers lenen hun stemmen aan al het verhevens dat ooit is gedicht en gedacht en spreken in honderd talen; maar alleen onder hun eigen schedeldaken - daarbuiten hoor je niets. (...) De taal leidt hier een ontlichaamd, postuum bestaan. Ze is hier ontstegen aan spieren, slijm, adem, aan alles wat vochtig en sterfelijk is. De lezers beoefenen hun glossalie zwijgend. Natuurlijk zijn ze van vlees en bloed en moeten ze wel eens kuchen, hoesten, zuchten of snot ophalen, maar als ze iets te zeggen hebben gebruiken ze hun stembanden niet, dan fluisteren ze. (Kellendonk 1992, pp. 220-221)
Letter en geest gaat over een geest die via de letters een lichaam zoekt. Of nog: het verhaal gaat over een personage dat een schim is en dode letter blijft zolang het niet tot leven gewekt wordt door de bezielde lezer. De smeekbede die Kellendonk aan de lezer toeschrijft (‘Laat nog even de taal mijn lichaam zijn’) is ook die van het personage. Het cliché wil dat lezers zich in personages inleven. Dat geldt slechts omdat het omgekeerde geldt: personages leven uitsluitend wanneer hun taal - een personage is niet meer dan een verzameling zinnen - belichaamd wordt door de lectuur. Wat de lezer doet voor het personage, is vergelijkbaar met wat de acteur doet volgens de regisseur uit Hoogste tijd van Harry Mulisch: ‘Maar eerst wil ik u toch nog zeggen, dat een acteur nooit in de huid van een personage kruipt. Dat is een oud misverstand. Het personage moet in zijn huid kruipen. Tenslotte is het de acteur die bestaat, en niet het personage. Als acteur word je niet een ander, maar die ander wordt jou.’ (Mulisch 1985, p. 43) Het probleem van Mandaat is net die belichaming. Hij is te veel letter en geest om ook lichaam en leven te worden. Zijn beperkte en abstracte visie op de lezer als iemand die zonder lichaam leest, is een projectie van zijn eigen abstracte bestaan. Hij heeft een lezer nodig die zijn concrete en lijfelijke bestaan projecteert in het personage.
| |
| |
| |
...en het echte lichaam
Iemand die zijn hele schrijversleven heeft gehamerd op de lijfelijkheid van schriftuur en lectuur, is Willem Brakman. Het slijm en het snot dat de lezers volgens Mandaat uit de taal weren, is in overvloed aanwezig in de taal van Brakman. Hij ziet die lijfelijke kant van de taal als de ontmoetingsplaats tussen schrijver en lezer.
Een zaak is pas goed verdedigd als hij sterk wordt verdedigd, en daaronder versta ik ook de inzet van wat ik voor persoonlijk gebruik maar de sprekerskant van de taal noem, de fysieke zijde. (...) Een oog-in-oog met de lezer-luisteraar. Daar krijgt ook de taal stem, stap, blik, houding en gebaar, een verlokkende, vervoerende, ja bijna een Mefisto-kant. (Brakman 1983, pp. 12-13)
‘Spreken is zeer lijfelijk,’ volgens Brakman. De goede vertellers en luisteraars ‘geven aan de taal een huig mee, hand, blik, gebaar, tanden en lippen’. (Brakman 1983, pp. 58-59) Dit is een stap verder dan alleen de blik, die abstracte geesten als Herman Visch en Mandaat koesterden. Nu wordt het hele, echte lichaam gebruikt om tot een goede lectuur te komen.
Dit is een zaak van leven of dood voor de tekst, c.q. de personages. Zo spreken de personages uit De dood van Winnetou tot de jongen in Brakmans roman Ante Diluvium (1998): ‘Waarom leven wij nog, waarom heeft men zoveel moeite gedaan ons op te schrijven? Nooit worden wij meer opgeslagen en aangebladerd of zachtjes ademend met de wijsvinger gevolgd.’ (p. 131.) Dit is het complement van de klagende lezer bij Kellendonk. Hier klaagt het personage in naam van de auteur, die zoveel moeite gedaan heeft. De lezer is hier impliciet de beklaagde - een rol die hem wel vaker te beurt valt in het werk van Brakman, bijvoorbeeld in de autobiografie met de veelzeggende titel J'accuse (2004). Wil hij uit de beklaagdenbank blijven, dan doet hij er goed aan zich alle lijfelijkheden van de tekst te laten welgevallen - inclusief de pijnlijke en de niet voor de hand liggende. in De gifmenger (2003) wordt dat onomwonden verwoord:
Een goede schrijver doet pijn, doet met plezier pijn, een goede lezer krimpt, jubelt, struikelt, kreunt en kromt zich, kortom hij bestaat niet, hij is deels een poseur, een meeloper, een kwaker en allerminst bijzonder. Aan het eind praalt hij met zijn daden en is zijn mond smal van geluk. Een leeg hoofd met bladzijden vullen maakt dorstig en als men ze telt is de dorst reeds half gestild. De zin: ‘Omdat hij honger had, ging hij naar de bakker om brood,’ is voor de ware lezer onbegrijpelijk, begrijpelijk voor hem is de zin: ‘Dat kinderen zo oud kunnen worden! de koffie met koek bevindt zich in de diepte van de ruimte.’ (Brakman 2003, p. 109)
| |
| |
Illustratie: Ray Jones
Dat de goede lezer niet bestaat, had Herman Visch ons al geleerd. Maar die bereikte het niet-bestaan vooral door de blik, terwijl het hier om het hele lijfelijke hebben en houden gaat. Net als de lezer van Kellendonk houdt hij op te bestaan en mee te lopen als hij de bladzijden begint te tellen - als hij, met andere woorden, beseft dat hij slechts met papier te maken heeft. Adam, de robot van Krol, denkt even dat lezen als rekenen is, maar hij corrigeert zichzelf meteen. Dit zijn zijn eerste leesimpressies: ‘Lezen. Ik wist niet precies wat dat was. Een soort rekenen, maar dan met woorden en net zo nauwkeurig. En in een bepaalde volgorde. Daarin verschilde het van rekenen.’ (Krol 1982, p. 18) Een lezer is geen rekenaar en geen kijker. Hij moet meer en andere abstracte, geestelijke capaciteiten activeren dan het rekenen, en meer en andere lijfelijke dimensies dan het zien. Hoe je je deze activiteit concreet moet voorstellen, wordt gesuggereerd door het beeld van de lectuur als honger en de dorst. Niet de dorst die gestild wil worden, en niet de honger naar het helde- | |
| |
re, maar naar de diepte. Voor de goede lezer bevindt de lekkernij, ‘de koffie met koek’, zich ‘in de diepte van de ruimte’. En niet in de oppervlakte van bekende verklaringen zoals de oorzakelijkheid (‘Omdat hij honger had, ging hij naar de bakker om brood’).
| |
Smakelijk lezen
Misschien is de honger wel een van de meest gebruikte beelden om over het lezen te praten. Leeshonger. Iemand die graag en veel leest, en die daar met smaak over schrijft, is Atte Jongstra. In zijn ‘autobiografie van een lezer’ De tak van Salzburg (2002) getuigt hij van de vele boeken die hij ‘lekker’ vond ‘smaken’ en van de enkele die hij niet kon pruimen. Zijn eclectische voorkeuren jagen hem van de ene tekst naar de andere, en dat verbindt hem met de eerste, niet-sedentaire samenlevingsvorm op aarde - een vorm die bepaald wordt door de zoektocht naar voedsel. Jongstra noemt zichzelf ‘meer een jager-verzamelaar dan iemand die met ijver en vrucht dat ene, vaste lapje grond bezaait, bebouwt en bemest’. (Jongstra 2002, p. 15) Daarin lijkt hij op de meeloper die de lezer volgens Brakman moet zijn: hij volgt zijn smaak en gaat waar het voedsel het rijkst en het best is. Bijvoorbeeld in Klaus Wallers Lexicon van historische vergissingen. Het boek, zegt Jongstra, ‘is als een rijk gevulde tafel: men weet niet wat als eerste of laatste te proeven, alles is even lekker’. (Jongstra 2002, p. 335)
De abstractie van Adam, Visch en Mandaat is hier nog wel aanwezig, maar niet meer zo prominent. Op de eerste bladzijden omschrijft Jongstra zichzelf als ‘gewoon een lezer’, en beantwoordt hij de vraag ‘Een denker ook?’ met ‘O nee! Beslist niet!’ (Jongstra 2002, p. 15) Maar twee bladzijden later citeert hij Stendhal als motto bij zijn eerste afdeling: ‘Als u nooit de - tegennatuurlijke - gewoonte hebt gehad al lezend te denken, zal dit boek u tegen de schrijver innemen, want het zal u het vermoeden geven dat er een zekere vorm van geluk bestaat die u niet kent.’ (Jongstra 2002, p. 17) Leesgeluk omvat dus meer dan smaakvol genieten. Ook hier weer reiken geest en lichaam elkaar de hand, nu in de combinatie van denken en verteren. Een boek is pas goed verteerd als dat zowel letterlijk als figuurlijk gebeurt, zowel lijfelijk als geestelijk.
Je zou het niet verwachten van de machinale Adam, maar ook hij heeft hier weet van. Wanneer hij honderd dagen oud is, begint hij te beseffen dat hij steeds meer zichzelf wordt door steeds meer mogelijkheden te verorberen. De werkelijkheid biedt hem talloze mogelijkheden, die hij, net als de bladzijden uit een boek, verslindt. Wat overblijft is steeds meer werkelijkheid - zoals aan het eind van het boek de realiteit wacht. En ook hier weer gaat het eten hand in hand met het denken. Adam heeft het over kikkervisjes in het water:
| |
| |
De meeste zwarte stipjes gaan, ofschoon ze leven, snel dood. Wat je dus in dat water ziet is een transparant heelal van mogelijkheden. Welnu, één van die mogelijkheden was ik en ik was de enige mogelijkheid die werkelijkheid werd en ik werd werkelijkheid: door alles wat ik om me heen zag op te eten. En daar ga je mee door, je vreet je een weg naar buiten, dat zich onderscheidt van binnen doordat je voor het eerst ervaart dat er iets niet is. Dát is het moment dat het denken begint. (Krol 1982, p. 51)
Denken bestaat slechts als het subject weet dat het niet samenvalt met zijn omgeving. De geest werkt slechts als ik en wereld gescheiden zijn. Het eten daarentegen verbindt binnen met buiten. De combinatie van die twee is ‘het vreemde vermaak dat lezen heet’ - ik leen hier even de titel van een bekend essay, waarin S. Dresden de lectuur beschrijft als een vorm van ‘verteren’ (Dresden 1997, p. 8) en waarin hij verschillende soorten lezers onderscheidt, zoals de herkauwer en de gulzigaard. Adam die eten met denken combineert, wijst op de paradox van de goede lezer: hij vereenzelvigt zich met de tekst én neemt er toch afstand van. Pure vereenzelviging zorgt voor narcistische lectuur, zowel in de zwijmelende omarming van een boek waarin de lezer zich meent te herkennen, als in de rabiate afwijzing van een boek dat te weinig strookt met het ego van de lezer. Pure afstandelijkheid leidt in het beste geval tot bloedeloze analyses - waar niets mis mee is. In ieder geval veel minder dan met het juichende bejubelen of venijnige afkraken van boeken op basis van de eigen voorkeuren. De etiquette van de goede kritiek eist méér dan eten wat je het lekkerste vindt of lezen wat je het beste uitkomt. Adam leert dat er tafelregels zijn. Goede manieren om te eten: ‘Ik heb smaak. Ik gebruik alleen bepáálde woorden.’ (Krol 1982, p. 52)
Probleem is dat die smaak vaak niet meer is dan de goede smaak van de brave burger. Die valt, zoals bekend, voor fast food, boeken die ‘lekker weglezen’. Je mag dat weglezen hier letterlijk nemen, want in deze lectuur vallen meestal de geest, de abstractie en de afstand weg. Op een grotere schaal en na een langere tijd vallen hier de boeken weg die voor hun voortbestaan afhangen van een trage lectuur, een langzaam verteerproces. Je zult maar een ‘moeilijk’ en ‘dik’ boek schrijven in een tijd waarin moeilijk gelijkstaat met arrogant en dik met onmodieus.
Het is alsof je een verfijnde schotel opdient voor mensen die alleen hamburgers willen eten. Of een recept schrijft voor koks die niet kunnen lezen. In ‘Plooi eenendertig’ van Rachels rokje laat Charlotte Mutsaers haar hoofdfiguur zeggen: ‘Ik weet niet maar ik heb altijd een zwak gehad voor boeken die geen kookboeken zijn en toch recepten bevatten. Misschien vanwege de onverwachte commando's (neem dit, neem dat, doe het in een keteltje, roer met een lepeltje) die je de bladzijden uitbonjouren de keuken in.’ (Mutsaers 1994, p. 165) Wat oneigenlijk geïnterpreteerd, is literatuur een recept dat je de bladzijde uitbonjourt. En weer terug. In ‘Plooi vierentwintig’ wordt alvast de wens geuit dat het le- | |
| |
ven een recept zou zijn: ‘Ha! Als het leven eens een liedje was. Ja! En de liefde een recept. En dan een kok inhuren en elkaar zingend verslinden terwijl de tijd zich koest houdt.’ (Mutsaers 1994, p. 113)
Wat niet lekker wegleest, blijft wel eens op de maag liggen. Zelfs al lijkt het lichte kost, zoals de bevlogen lichtheid van Mutsaers, dan nog werkt het goede boek na. Ook als de lectuur afgelopen is. Het boek is niet uit als je het na de laatste bladzijde dichtslaat. Het blijft nawerken. Zoals het tijdens de lectuur gevoed werd door de leeswereld van de lezer, zo voedt het na de lectuur die wereld. In zijn jeugd, met zijn boek aan de rietkant, had Mandaat iets gevoeld van deze echte lectuur: ‘Er was geen verschil tussen beeld en nabeeld, tussen waken en dromen. Wanneer hij zijn ogen sloot werd het niet donker en zijn bewustzijn reikte niet verder dan zijn gloeiende huid.’ (Kellendonk 1992, p. 214)
Zoals het boek tijdens de lectuur gevoed wordt met herinneringen (zowel aan vroegere tekstfragmenten als aan vroegere ervaringen), zo wordt het na de lectuur een herinnering, even echt als alle andere ervaringen uit het leven. Wat ik hier tussen haakjes heb gezet, is een levensgroot probleem dat ik, als de bijbelse kelk, aan mij voorbij laat gaan. Toch dit: ik vind dat een lezer zich kan beperken tot herinneringen aan tekstfragmenten binnen en buiten de tekst die hij op dat moment leest. Ik ben geen liefhebber van de fenomenologische empathie, die eist dat een lezer zijn eigen herinneringen en ervaringen (zijn zogenaamde Lebenswelt) mobiliseert. Dat komt erg dicht bij narcisme en projectie, terwijl het verkocht wordt als ging het om tekstuele kenmerken en, nog erger, om de herbeleving van de ervaringen van de auteur (de Lebenswelt van de schrijver). Ik weet wel dat schrijvers - ook Brakman en Mutsaers - vaak eisen dat lezers zich inleven in hun beleving, maar dat schrijf ik dan op het conto van hún narcisme. Het is in mijn ogen niet nodig voor een goede lectuur en interpretatie. Je kunt als lezer perfect boeken analyseren waar je geen ‘voeling’ mee hebt. Niet je leven maar je lezen bepaalt de kwaliteit van je interpretatie. Daarom sprak ik in de vorige alinea van de leeswereld, en niet van de levenswereld. Ik zou niet weten waarom je de ‘angst van Kafka’ of ‘de vervreemding van Pirandello’ zou moeten ‘navoelen’.
Hoe dan ook: de goede lezer is een herinneraar. Prousts herontdekking van de verloren tijd is niet alleen het werk van de schrijver - c.q. Marcel, de hoofdfiguur die in de Recherche schrijver wordt via de herinnering - maar ook van de lezer die in elke bladzijde de voorgaande meeneemt, in elk boek het voorgaande, en die zo ontdekt wat Marcel ontdekt, namelijk dat het echte leven een via de literatuur herinnerd leven is. Zoals Georges Poulet (1971, p. 53) in een kort artikel over Proust laat zien, vindt de beroemde mémoire involontaire van de schrijver zijn complement in wat Proust de mémoire improvisée van de lezer noemt. De mémoire involontaire wordt, zoals bekend, exemplarisch vertegenwoor- | |
| |
digd door de smaak van een madeleine. Die smaak roept bij Marcel, wonder dat hij dat gezocht heeft, de verloren tijd weer op. Een geur, een geluid en een smaak fungeren als onverwachte poorten naar een sluimerend verleden. De lezer moet voor Proust een herlezer zijn die dankzij zijn geheugen vroegere lezingen opnieuw beleeft in zijn huidige lectuur. Die huidige lectuur is zijn madeleinekoekje. Slechts wanneer de tekst-nu herinneringen oproept aan de teksten-toen, hervindt de lezer, net als de schrijver, de verloren tijd.
In de digestieve beeldspraak zou dit betekenen dat een lezer een herkauwer is. De maximale eis die men aan dat herkauwen kan stellen, wordt door Proust geformuleerd: de lezer moet het volledige werk van de schrijver lezen. Pas dan zullen de herinneringen die elk nieuw boek bij hem opwekt, meer zijn dan losse flarden. Ze zullen een netwerk vormen dat een echo is van de samenhang in het oeuvre. Minimaal kan men van een lezer eisen dat hij zich bij elke nieuwe zin alle vorige herinnert. Pas dan kan hij met terugwerkende kracht lezen. Uiteraard veronderstelt dat herlezen.
Voorwaarde voor deze herkauwende lectuur is dat een lezer hongerig blijft. En dat hij dus ook steeds een beetje op zijn honger blijft. Zijn begrip kan nooit totaal zijn. Een boek kan nooit helemaal geven wat hij verlangt. Doet het dat toch, dan hebben we te maken met een zwaar geval van narcisme, en is het boek helemaal verteerd en dood na de lectuur. Pas als het de lezer blijft ontsnappen én fascineren, zorgt het voor een honger die zichzelf in stand houdt. Het is bekend dat de hongerkunstenaar van Kafka net voor zijn dood de vraag beantwoordt die ieder lezer zich al lang gesteld had: waarom doet een mens zoiets? Zijn antwoord: ‘Omdat ik het voedsel dat mij smaakt, niet vinden kon.’ (Kafka 1977, p. 968) Ongetwijfeld is deze man, zoals zovele figuren van Kafka, een beetje extreem. Maar het cultiveren van de honger kan wel degelijk gelden als voorbeeld voor de lezer. Voldane lezers vinden in een boek wat ze zoeken - en niets meer. Wat jammer is voor het boek. Onvoldane lezers blijven zoeken, tenminste indien het boek hen net genoeg smaakt om naar meer te doen verlangen.
Dat ‘net genoeg’ is een delicaat en steeds veranderend evenwicht. Het wordt mogelijk gemaakt door de evenwichtsoefening tussen geest en lichaam, afstand en toenadering, die elke goede lectuur is. Het besef van kunstmatigheid is een onderdeel van deze hongerkunst en past bij het cultiveren van de honger. Mandaat mag zich identificeren met Christus en de lezer mag zich identificeren met Mandaat, maar net door die identificatie aan het eind zo expliciet te verwoorden (‘Laat nog even de taal mijn lichaam zijn’), wordt de lezer gewezen op het feit dat hij slechts een tekst aan het lezen is. Hij neemt afstand, en dat is nodig om opnieuw dichterbij te kunnen komen. Artificialiteit en zelfbewustzijn zijn geen vijanden van versmelting en zelfverlies. In een goede lezing zijn ze recht evenredig. Het ene verhoogt de kracht van het andere. Met terugwerkende kracht.
| |
| |
Bart Vervaeck is hoogleraar Nederlandse Literatuur en Algemene Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij schreef onder andere Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (1999) en publiceerde in 2006 zijn recentste werk Literaire Hellevaarten.
| |
Literatuur
Brakman, W., Een wak in het kroos. Amsterdam 1983. |
Brakman, W., Ante Dilivium. Amsterdam 1998. |
Brakman, W., De gifmenger. Amsterdam 2003. |
Brakman, W., J'accuse. Amsterdam 2004. |
Dresden, S., Het vreemde vermaak dat lezen heet. Amsterdam 1997. |
Jongstra, A., De tak van Salzburg. Autobiografie van een lezer. Amsterdam 2002. |
Kafka, F., ‘Een hongerkunstenaar’. In: F. Kafka, Verzameld werk. Amsterdam 1987 (1977), p. 950-984. |
Kellendonk, F., ‘Letter en geest. Een spookverhaal’. In: F. Kellendonk, Het complete werk. Amsterdam 1992, p. 199-287. |
Krol, G., De man achter het raam. Amsterdam 1982. |
Mulisch, H., Hoogste tijd. Amsterdam 1985. |
Mutsaers, C., Rachels rokje. Amsterdam 1994. |
Poulet, G., ‘Proust’. In: G. Poulet, La conscience critique. Paris 1971, p. 49-55. |
Thomése, P.F., Heldenjaren. Amsterdam 1994. |
Verhelst, P., Zwerm. Amsterdam 2005. |
|
|