| |
| |
| |
‘Ieder woelt hier om verand'ring’
Het Letterkundig Museum en de canon
Anton Korteweg
Na meer theoretische en onderwijsgerichte gedachten over leesgedrag en de canon, nodigt onze laatste spreker de luisteraars (en nu de lezers) uit in zijn werkkamer en bijgevolg de plaats waar het Nederlands literair erfgoed haar materiële gestalte krijgt: het Letterkundig Museum in Den Haag. Vanuit de overtuiging dat een gemeenschappelijk literair referentiekader een groot goed is, licht gepassioneerd lezer Anton Korteweg toe welke overwegingen een rol speelden bij de samenstelling van het in 2008 te openen Pantheon.
De titel van mijn voordracht Ieder woelt hier om verand'ring is een citaat uit, ik zeg het er maar bij, gezang 179 uit de bundel Psalmen en Gezangen voor den Eredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk. Dat kerklied is geschreven door Pieter Leonard van de Kasteele, die in het midden van de achttiende eeuw in Utrecht studeerde. Daar raakte hij bevriend met de twee jaar oudere Hieronymus van Alphen, die ons soort mensen nog kent van Jantje die eens pruimen zag hangen en de voor aan de straat glazen brekende Cornelis. Na de waarneming dat iedereen op verandering uit is, stelt Van de Kasteele overigens vast: ‘en betreurt ze dag aan dag.’ In meer filosofische zin heeft de latere raadpensionaris van Haarlem daar natuurlijk gelijk in, maar ik hoop toch dat onze kersverse canon weeklachten bespaard blijft.
Voor ik over ons verhoopte Pantheon - de materialisering van de canon - kom te spreken, lees ik nog twee geruststellende gedichten voor. Een van de Dordtse nonsensdichter Koos Versteeg en een van de Poolse Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska. Daarna vertel ik aan de hand van twee filmfragmenten - starring in het eerste stukje de grote oude dame van onze letteren Hella S. Haasse, costarring Charlotte Mutsaers, en in het tweede de vijf jaar geleden overleden dichter Adriaan Morriën - iets over het Letterkundig Museum. Niet iedere Utrechtse student Nederlands is daar kind aan huis.
| |
| |
Eerst het versje van Koos Versteeg, die behalve dichter toch vooral handelaar in tweedehands boeken was. In ruil voor licht beschadigde Salamanders, zoals Cees Nootebooms Philip en de anderen en Max Dendermondes De wereld gaat aan vlijt ten onder, en Ooievaartjes zoals Gerrit Achterbergs Voorbij de laatste stad, leverde ik als gymnasiast maandelijks mijn zakgeld bij hem in. Dat soort scholieren had je bijna een halve eeuw geleden nog. Versteeg is de dichter van met recht vergeten lichte versjes over in het gras kronkelende tuinslangen en gebrekkig ziende eksterogen, maar dit bemoedigende gedichtje moeten we er zeker in houden:
Dit is...
al 't kwaad de grootste straf:
die leert het nooit meer af.
Bemoedigend, omdat er gelukkig altijd tot lezen gedoemden zullen blijven. Geert Buelens en Thomas Vaessens kunnen gerust zijn. Maar wij ook, want voor dezulken is het Letterkundig Museum natuurlijk the place to be. Waar kunnen geliefde schrijvers beter bewonderd worden dan daar?
Het tweede gedicht stelt gerust omdat uit ‘Loflied op mijn zuster’ blijkt dat er ook nog mensen zijn die niet schrijven, van wie het auteurschap nu eens niet verder reikt dan een jaarlijkse nietszeggende vakantiegroet. Er zijn, leer ik uit Ongerijmd succes van Thomas Vaessens, 620.000 dichters in Nederland, althans dichtenden, maar er zijn toch nog altijd veel meer alfabeten die zich niet aan eigen werk bezondigen. Die dus het getal van ongeveer zesduizend schrijvers dat een halve eeuw lang aan het Letterkundig Museum zijn brieven en handschriften heeft toevertrouwd niet doen toenemen. Gezonde Hollandse jongens en meisjes, denk ik. Dan nu Szymborska's gezonde Poolse zuster.
Loflied op mijn zuster
Mijn zuster schrijft geen gedichten
en ik denk niet dat ze er nu nog mee zal beginnen.
Dat heeft ze van moeder, die geen gedichten schreef,
en van vader, die evenmin gedichten schreef.
| |
| |
In de bureauladen van mijn zuster liggen geen oude,
in haar tasje geen pas geschreven gedichten.
En wanneer mijn zuster me te eten vraagt, dan weet ik
dat ze niet van plan is mij gedichten voor te lezen.
Haar soepen zijn heerlijk zonder achterliggende gedachten
en als zij koffie morst, dan nooit op manuscripten.
Mijn zuster is aardig bedreven in het gesproken proza,
maar haar schrijverschap omvat slechts kaartjes met vakantie
met een tekst die ieder jaar hetzelfde luidt:
Na dit hartveroverende gedicht over een vrouw om van te houden: film. Het kan niet op. U ziet twee fragmenten uit Acht schrijvers en een hondje vertellen, door Jan Louter in 1994 gemaakt ter gelegenheid van ons veertigjarig bestaan. Het hondje uit de titel krijgt u ook te zien. De fox-terriër is van Charlotte Mutsaers en heet veelzeggend Plume. De fragmenten hebben betrekking op de kernactiviteit van het Museum: het verzamelen van handschriften - het eerste fragment - en het bijeenbrengen van brieven - het stukje met Adriaan Morriën in zijn vanaf 1947 niet opgeruimde werkkamer. Wij moeten er voor zorgen dat zowel onderzoekers van de ontstaansgeschiedenis van een tekst danwel mensen die geboeid zijn door het creatieve proces van voortdurend kiezen en verwerpen alsook biografen, hun zegenrijke arbeid kunnen verrichten. U ziet Hella Haasse en Charlotte Mutsaers - beiden ook vrouwen om van te houden, trouwens - gezusterlijk op een bankje voor het Filmmuseum in het Vondelpark met elkaar discussiëren over het schrijfproces. Laatstgenoemde schrijft haar romans met verschillend gekleurde viltstiften op grote witte vellen die ze vervolgens op de grond gooit en later ongeordend opbergt in een kast. De toen 76-jarige Haasse doet het anders. Zij gebruikt een klein notitieboekje. Mutsaers behoort tot het type doorhalers, evenals Simon Vestdijk, die soms maar enkele woorden op een bladzijde liet staan. Haasse is eerder een in-het-hoofd-werker, hoewel veel minder extreem dan P.C. Boutens en Maarten 't Hart, bij wie de schepping vóór het schrijven al heeft plaatsgevonden. Die hoeft dus alleen nog maar te worden opgeschreven. Maar beide schrijfsters hebben bij alle verschillen met elkaar gemeen, dat ze hun papieren opbergen als ‘een absoluut chaotische massa’, aldus Hella Haasse. Daar moet een literair archief als het onze dan later maar raad mee weten. Net als met de onvoorstelbare rotzooi van stapels boeken,
papier en brieven uit de werkkamer van Adriaan Morriën, die in een voor
| |
| |
ons wat pesterige monoloog blijmoedig vertelt over zijn achteloos bewaarde schatten: brieven van Achterberg, Anna Blaman, Menno ter Braak, Hermans vooral. Ik kan u overigens laten weten dat we zijn archief inmiddels verworven hebben, net als dat van Hella Haasse en voor een deel ook dat van Charlotte Mutsaers.
Het belang van een literair archief c.q. museum is doorgaans nog wel uit te leggen. ‘Archives are the engine room of history’, poneerde Andrew Motion, de Poete Laureate, de Engelse Driek van Wissen in The Times Literary Supplement van 6 oktober. ‘Manuscripts take us right to the heart of the matter.’ Ze zijn ‘an essential storehouse of past achievements’. Ze hebben bovendien niet alleen een inhoudelijke kant, maar ook een min of meer magische, emotionele. Het lezen van J.C. Bloems De nachtegalen in druk is een andere ervaring dan het lezen van het handschrift ervan. Het lezen van het handschrift van een gedicht - maar ook het luisteren naar de stem van de dichter - voegt voor wie er gevoelig voor is beslist een emotionele waarde toe aan het vers. Zeker als je dat gedicht al kent. Dichterbij kun je niet komen. Voor proza geldt dat mijns inziens in mindere mate, behalve voor werk van prozaschrijvers die vooral ‘stem’ zijn, zoals Willem Elsschot, Nescio en Maarten Biesheuvel.
Dat laat allemaal onverlet dat een letterkundig museum toch van een heel andere, in zekere zin lagere, orde is dan een kunstmuseum. Dat besef noopt ons tot bescheidenheid. Niemand zal er wakker van liggen als het handschrift van Gorters Mei niet langer, of zelfs helemaal niet meer, geëxposeerd wordt, of Roland Holsts Een winter aan zee. Hooguit Reve's Avonden-konijn zou misschien nog net gemist worden. Maar de hoogtepunten uit het Rijksmuseum willen we ook tijdens een verbouwing kunnen blijven bewonderen. Uiteindelijk is een letterkundig museum niet meer dan een richtingwijzer, een startpunt. De handschriften, de brieven en zeker de portretten die het laat zien, verwijzen naar waar het werkelijk om gaat: het gedicht en de roman. Daar moet je uiteindelijk bij terecht komen. Die zijn in essentie gedachte en idee, dus niet materieel en bijgevolg niet te exposeren. In een letterkundig museum zie je niet de literatuur, zou je kunnen zeggen. Je kunt er alleen maar het bijkomstige zien. Maar een kunstmuseum is een eindpunt. Daar word je door het bijkomstige, een reproductie bijvoorbeeld, naartoe gestuurd om uiteindelijk terecht te komen bij waar het je om te doen is: eindelijk oog in oog te staan met het echte Meisje met de parel.
Goed, maar we zijn er, archief en museum, en de zojuist aangebrachte kanttekening doet niets aan ons bestaansrecht af. De vraag is dan nu: waarom gaan we niet gewoon door maar komen we juist nu in het geweer met een canon van honderd dode schrijvers uit
| |
| |
Illustratie: Margriet van Rooij
| |
| |
seerd Pantheon als opvolger van Gaan waar de woorden gaan, onze huidige vaste opstelling met alleen maar Nederlandse schrijvers van na 1750? Het antwoord is verrassend eenvoudig en misschien ook wel teleurstellend. We gingen verbouwen, wilden een groter Kinderboekenmuseum, wensten de tot vijfhonderd schilderijen uitgedijde Nationale Schrijversportrettengalerij na vier jaar niet langer in de gangen naast de kantoren maar museaal te exposeren, en waren voorts nadrukkelijk van mening dat dit een goede gelegenheid was om een lang gekoesterde wens in vervulling te laten gaan: het inrichten van een tentoonstelling over de hele Nederlandstalige literatuur, beginnend bij Veldeke en Hadewych en eindigend bij W.F. Hermans en Gerard Reve. Die was er nog nergens. Dat onze canon uit honderd moest bestaan en niet uit vijftig, zoals De canon van Nederland, kwam omdat het Letterkundig Museum zoals het een echt museum betaamt veel van zijn eigen collectie wilde laten zien. Dat er geen levende schrijvers tot het Pantheon mochten worden toegelaten, ligt voor de hand: de keuzecommissie zou zich anders tot het vellen van onmenselijke oordelen hebben moeten verlagen, en zo was ze niet. Afgezien daarvan: de dood is de duidelijkste scheidslijn. Aan de schrijvers die goddank nog onder ons zijn, wordt overigens ook aandacht besteed: zij komen aan bod in breed opgezette tijdelijke tentoonstellingen en, voor eens en altijd, in de al genoemde Nationale Schrijversportrettengalerij. Dat de literatuur van voor 1750 ook getoond moest worden en de Vlamingen er bij hoorden, zijn principiële keuzes geweest. Erasmus en Vondel horen ook tot ons literair erfgoed, en literatuur van buren die in dezelfde taal schrijven eveneens. Maar achter de redenering dat er een canon annex Pantheon moest komen omdat we toch al bezig waren en er nog niet zoiets was -
inderdaad een redenering met een hoog waarom-daarom-karakter - ging natuurlijk ook een heuse overtuiging schuil. De overtuiging dat het bezit van een gemeenschappelijk referentiekader, de drijfveer achter alle canons, een groot, nastrevenswaardig doel is. En dat die verhoopte breed gedeelde kennis uit meer moet bestaan dan weten wie Johan Cruijff en Madonna nu zijn en Jezus Christus ooit was. Het is immers prettiger met mensen om te gaan die denken dat eerstgenoemde niet die man was die lang geleden door ophanging om het leven kwam, die in Jeanne d'Arc niet de vrouw van Noach zien en in Ajax meer dan alleen een voetbalclub. Maar helemaal aardig is natuurlijk een maatschappij met flink veel medeburgers die Revius en Reve niet met elkaar verwarren en bij wie er een lichtje gaat branden als je waar dat van pas komt ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’ laat vallen, of ‘Ieder woelt hier om verand'ring’. Mensen met hetzelfde literair-religieuze referentiekader als wij dus. Dat we van zo'n samenleving zo ver verwijderd zijn, is overigens allemaal onze eigen schuld: hadden we maar voor goed onderwijs moeten blijven zorgen en christen moeten blijven.
| |
| |
Ik haast me hierbij twee relativerende kanttekeningen te maken, want we moeten het belang van zo'n kader wel in de juiste proporties blijven zien. De eerste is, dat je aan literaire kennis (evenmin als aan religieuze) als zodanig niks hebt. Literatuur werkt pas als ze deel gaat uitmaken van je belevingswereld, in je systeem terechtkomt, een bijdrage tot troost of luxe wordt of, zoals ik onlangs bij F.W. Korsten las, een middel om je rug recht te houden. Een canon of een Pantheon draagt daar hoogstens heel indirect toe bij. De tweede opmerking maak ik, omdat je oudere letterheren en - dames zoals ik vaak hoort kankeren op het gebrek aan culturele bagage, meer speciaal geletterdheid bij de jeugd. Maar geletterdheid is een wel erg relatief begrip. Ik ken een oudere heer die ik vreselijk geletterd vind. Hij speelt cello, leest wekelijks The Times Literary Supplement, citeert Thomas Mann uit z'n hoofd en leest even gemakkelijk Duits in Gotisch schrift als in gewoon. Ik vind mijzelf eerlijk gezegd ook behoorlijk geletterd. Ik ken versregels, wat zeg ik, soms hele gedichten uit m'n hoofd, lees en spreek Frans, kan de hele Matthäus meeneuriën, weet wie de laatste drie Nobelprijswinnaars voor literatuur zijn geweest, skype en weet van het bestaan en de werking van Hyves, maar kan alle zojuist opgesomde dingen niet die hij kan. Die oudere geletterde verhoudt zich tot mij, denk ik soms hoopvol, zoals ik tot jullie, die Thomas Blondeau en Christiaan Weijts lezen, songteksten van The Arctic Monkeys meezingen, pijlsnel informatie kunnen opzoeken en literatuur lezen met allerlei andere dingen kunnen combineren. En die bovendien nog jong zijn ook.
Terug naar het Pantheon. In dat museum zouden mensen aan hun trekken moeten kunnen komen die belangstelling hebben voor onze literatuur in de brede zin van het woord, niet alleen liefhebbers. Guido Gezelle en Simon Vestdijk zouden er te zien moeten zijn, maar ook Vincent van Gogh als schrijver van aangrijpende brieven, en Erasmus natuurlijk, maar dan ook Marten Toonder. Een commissie van tien deskundigen, te weten de hoogleraren Geert Buelens (the token Flemish), Sophie Levie, Marita Mathijsen en recidivist Frits van Oostrom, en de schrijvers Maarten Asscher, Nelleke Noordervliet, Cyrille Offermans, Pieter Steinz (tevens boekenbaas van NRC Handelsblad), René van Stipriaan, specialist in de zeventiende-eeuwse letteren en Joost Zwagerman, voorgezeten door mij, heeft honderd schrijvers geselecteerd voor dat Pantheon. Een soort canon dus. De namen zijn donderdag 24 januari 2007 bekend gemaakt, maar nu ik dit schrijf weet ik nog niet hoe er op gereageerd zal worden. Ik stel me voor dat:
• | tachtig van de honderd namen op kamerbrede instemming mogen rekenen; |
• | men zich afvraagt of de range zo breed moest zijn dat de in het Latijn schrijvende internationaal befaamde jurist Hugo de Groot (van de boekenkist en de vrije zee), een kunstenaar als Vincent van Gogh, een cultuurhistoricus als Huizinga en Anne Frank mochten meedoen; |
| |
| |
• | er vragen gesteld worden bij de aanwezigheid van de zeventiende-eeuwse burleske dichter W.G. van Focquenbroch en de negentiende-eeuwse Vlaamse schrijfster van realistische romans Virginie Loveling; |
• | de verhouding Nederland-Vlaanderen (81-19) onevenwichtig bevonden wordt; |
• | betreurd wordt dat de vroegere katholieke, socialistische en calvinistische zuilen onvoldoende gerepresenteerd zijn, nu Anton van Duinkerken, Henriëtte Roland Holst en Willem de Mérode ontbreken; |
• | Hieronymus van Alphen, P.C. Boutens, Marnix Gijsen en Hans Lodeizen node worden gemist; |
• | iedereen benieuwd is wat er straks met Hugo Claus, Hella S. Haasse, Harry Mulisch en Gerrit Kouwenaar gebeurt; |
• | men zich afvraagt waarom Annie M.G. Schmidt, die nota bene wel in de half zo grote De canon van Nederland is opgenomen, ontbreekt. |
Al deze vragen zijn te beantwoorden. Maar niet voor iedereen bevredigend.
Over de vraag wat we van de top-honderd gaan exposeren, waarom we dat gaan doen en hoe, wordt druk overlegd. Maar als er zich geen hogesnelheidslijneffecten voordoen, zal het Pantheon in het najaar van 2008 van start gaan.
Aangezien ieder hier om verand'ring woelt, zal er omstreeks 2017 ongetwijfeld worden verzucht dat het tijd wordt voor wat anders. Dan worden ‘Het stokske’ van Vondel, het handschrift van Gezelle's schrijverke, het dodenmasker van Bilderdijk, de concentratiebevorderende stofzuiger van Vestdijk en de uitrusting van Hermans' donkere kamer geruimd.
Anton Korteweg is directeur van het Letterkundig Museum. Hij studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap in Leiden. Van 1971 tot 1978 werkte hij voor Het Parool als poëzierecensent. Hij debuteerde als dichter met de bundel Niks geen Romantic Agony. Zijn meest recente bundel, Comfortabel ongelukkig, verscheen in 1999.
|
|