Vooys. Jaargang 25
(2007)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5992]
| |
Lezen in de eenentwintigste eeuw
| |
[pagina 5993]
| |
allemaal te maken met de gevolgen hiervan. Zo dienen de historisch letterkundigen er rekening mee te houden dat hun eerstejaarsstudenten op school niet zo gek veel teksten van vóór 1800 gelezen hebben. Dat ook hun modern-letterkundige collega het niet gemakkelijk heeft, blijkt wel uit een recent boekje van de dichter Menno Wigman. Wigman vertelt over een poëziefestival. Het viel hem op hoe weinig belezen de daar optredende jonge dichters eigenlijk waren. Zo ving hij een gesprekje op waarin de ene dichter aan de andere vroeg: ‘Zeg, die van Ostaijen waar je zoveel goeds over hoort, heb jij die wel eens ontmoet?’ Ik stel mij zo voor dat dit voor collega Buelens toch wel een bittere pil moet zijn. Als zelfs de dichters onzen Pol al niet meer kennen, wat hebben wij dan van onze eerstejaars studenten te verwachten? Nu behoren de genoemde Utrechtse hoogleraren absoluut niet tot de klagers, en ook van mij zult u vandaag allicht geen gelamenteer verwachten over ontlezing en andere ons bedreigende rampen in de hedendaagse cultuur. Wellicht verwacht u veeleer het omgekeerde. Ruim een jaar geleden publiceerde ik in NRC een opiniestuk over poëziekritiek waarin ik, betrekkelijk zijdelings, een opmerking maakte over leesgedrag van hedendaagse studenten. De cultuurbeleving van jonge lezers is zodanig veranderd, zo had ik beweerd, dat we enkele van de basispremissen van ons literatuuronderwijs grondig moeten heroverwegen. We moeten aansluiten bij nieuwe competenties van jonge lezers, voor wie films, popmuziek en beeldcultuur bepalender zijn dan de literatuur. Ook moeten we onder ogen zien dat zij achter het beeldscherm gevormd zijn, en dus dat zij anders lezen dan we gewend zijn. Zo is het eerder uitzondering dan regel dat teksten van A tot Z worden gelezen. Allerlei tekstsignalen worden als hyperlink opgevat, waarna de lectuur verdergaat in een ándere tekst. Deze hypergevoeligheid voor intertekstualiteit is volgens mij het belangrijkste kenmerk van ‘het nieuwe lezen’ waarover we vandaag congresseren. Naar aanleiding van het NRC-stuk waarin ik dit beweerde, werd mij van alle kanten verweten dat ik mij blijmoedig neerleg bij de onwetendheid van mijn studenten. Carel Peeters schrok zich rot en Kees Fens vreesde voor niets te hebben geleefd. Michaël Zeeman stelde mij Italië ten voorbeeld: daar weet men het culturele erfgoed tenminste nog te waarderen! Ik, daarentegen, zou zo dolgraag mijn oren willen laten hangen naar de literaire voorkeuren van nieuwe lezers dat ik mijn vak zou omvormen tot een soort hogere zapkunde. Ten overstaan van de rappe cultuurverloedering zou ik het hoofd in de schoot leggen, waarmee ik de weg vrij zou maken voor de definitieve doorbraak van een lege nepcultuur. De algehele intellectuele malaise in het onderwijs zou zich daarmee nu ook aan de universiteit beginnen te manifesteren. | |
[pagina 5994]
| |
Wat mij bij al het gepolemiseer nog maar eens duidelijk werd, is dat de discussies over zaken als lezen, literatuuronderwijs en belezenheid altijd onmiddellijk op scherp staan. Er was overduidelijk een open zenuw geraakt. Het misschien verontrustende punt dat ik wilde maken, is kort gezegd het volgende. De literatuur is haar centrale plaats in cultuur en intellectueel leven kwijt. Ooit was zij het door iedereen direct of indirect in de gaten gehouden laboratorium waar geëxperimenteerd werd met visies op de wereld, met de verwerking van collectieve trauma's en met de constructie van identiteit. Scholieren werd met succes voorgespiegeld dat een ontwikkeld mens van de resultaten van die experimenten kennis nam. Belezenheid was een vanzelfsprekendheid, en wie niet belezen was, probeerde dat in beschaafde kringen op z'n minst te verbergen. Ik ben niet de eerste die constateert dat deze vanzelfsprekendheid verdwenen is.Ga naar voetnoot1 Terwijl nieuwe cultuuruitingen ontstonden en voorheen als ‘lager’ besthouwde cultuuruitingen zich emancipeerden, slaagde de literaire intelligentsia er niet in de institutionele infrastructuur in stand te houden die literatuur belangrijk maakte. Het waren de dagen van de babyboomers. Toen zij hun opleidingen hadden afgerond, vielen hun in alle sectoren de goedbetaalde banen toe en kregen zij andere prioriteiten. De economie, bijvoorbeeld. Terwijl hun salarissen en de waarde van hun huizen de lucht inschoten, braken zij de immateriële aspecten van het onderwijs stelselmatig af: literatuur, geschiedenis, algemene ontwikkeling, goede manieren... Deze afbraak had voor het literaire leven zo z'n gevolgen. Critici en essayisten zagen hun podium verworden tot een kleine, steeds minder urgentie uitstralende niche binnen het uitdijend cultuuraanbod. In boekhandels, tijdschriften en kranten proberen uitgevers te scoren met hypes en fun: Kluun en Van Royen zijn de kurken waar we met z'n allen op drijven in de literatuur, de rest lijkt bijzaak en volstrekt gemarginaliseerd. Nu kun je de gevolgen van dit alles op verschillende manieren inschatten. Het is gemakkelijk om pessimistisch gestemd te raken. Je krijgt dan iets als dit: de babyboomgeneratie is de laatste generatie voor wie stevig lezen in het onderwijs als levensbehoefte is gepresenteerd. Als ze straks welgedaan met pensioen gaat, zal deze generatie nog één keer voor een opleving van de oude leescultuur zorgen. Maar daarna is het schluss. Nieuwe generaties groeiden op in een cultuur waarin het boek niet meer het belangrijkste cultuurmedium was. Beeld en geluid wonnen terrein, en voor wat het geschreven woord betreft raakten we gewend aan de voordelen van de digitale bibliotheek, die alles doorzoekbaar maakt, waardoor je niets meer hoeft te lezen of te onthouden. | |
[pagina 5995]
| |
Tot zover het evangelie van de cultuurpessimist. Maar gaat het avondland inderdaad alsnog, en nu definitief, ten onder? Ik geloof er eerlijk gezegd niets van. Of beter: ik probeer zulk obligaat en cynisch pessimisme buiten de deur te houden. Maar ik neem wel de feiten serieus waarop het beeld gebaseerd is. Het feit, bijvoorbeeld, dat jongeren van nu literatuur niet meer als dé uitingsvorm bij uitstek zien. Om in de experimentenmetaforiek van zo-even te blijven: er zijn andere laboratoria. De cultuurhistorici van de toekomst zullen vooral andere culturele bronnen aanboren als zij willen analyseren wat ons nu bezielt: popmuziek, film, elektronische cultuur. Dat is op zichzelf niet erg. De functies van media en communicatiemiddelen zijn veranderlijk. Wat wel erg zou zijn, is dat we het contact zouden verliezen met de literatuur als cultuurhistorische bron voor het verleden. En dat gevaar lijkt reëel. In mijn boek Ongerijmd succes heb ik een beeld geschetst van wat er aan de hand is in de poëzie van vandaag, en de sleutelwoorden daarbij zijn: intermedialiteit, interactiviteit en interdisciplinariteit. Nieuwe poëzie manifesteert zich in toenemende mate op podia en op internet. De papieren traditie, waarmee we poëzie een paar eeuwen lang bijna uitsluitend geïdentificeerd hebben, lijkt daardoor in de verdrukking te raken. De anekdote van Menno Wigman is in dat opzicht omineus. Maar hoe vervelend het ook is, feit is inderdaad dat het al lang niet meer ondenkbaar is dat jongeren met een atheneum- of gymnasiumdiploma simpelweg niet weten wie Van Ostaijen is. We moeten dat niet alleen beschouwen als het zoveelste bewijs van de deplorabele staat van het middelbaar onderwijs, het is óók een geval van veranderde cultuurbeleving. Kennelijk leven veel potentieel in literatuur geïnteresseerde jongeren, net als Wigmans jonge dichter, in een wereld met andere culturele helden. Hoe moet het literatuuronderwijs aan dit soort studenten eruit zien? Dat is de vraag die mij bezighoudt. Zo interpreteer ik ook het onderwerp van dit symposium. Het moet gaan over twee belangrijke zaken die het lezen in de 21e eeuw aangaan. In de eerste plaats moet ten overstaan van nieuwe lezers geprobeerd worden de vitaliteit van de oude leescultuur te laten voortbestaan. Voor modernisten als Buelens en ik doet zich daarbij een nieuw probleem voor: de negentiende- en twintigste-eeuwse leescultuur die wij doceren, is net zo historisch aan het worden als die van de mediëvisten en renaissancisten. Dat is dus één: het conserveren van die traditie. Maar we verliezen het als we niet óók, in de tweede plaats, naar aanknopingspunten zoeken bij nieuwe tradities in de levende cultuur van vandaag. In die levende cultuur hebben specifiek literaire middelen en literaire vormen niet alleen een andere status dan voorheen, ze spelen ook een andere rol. Zij staan in de gedemocratiseerde en intermediale cultuur van nu niet meer op zichzelf. De literatuur verliest haar autonomie. Ik zal dat uitleggen, maar wel via een kleine omweg. | |
[pagina 5996]
| |
Illustratie: Margriet van Rooij
| |
[pagina 5997]
| |
De student die momenteel zijn eventuele onwetendheid wil verhelpen door Nederlands te gaan studeren, zal merken dat in die studie de op de tekst gerichte benadering van literatuur nog steeds een centrale plaats inneemt. Deze focus op de tekst is ontstaan met de explosie van de neerlandistiek, die met het vertrek van alleskunner De Vooys werd ingeluid. Specialisatie was destijds het devies. Die specialisatie, vooral in modern-letterkundige kring, werd gestuurd door de premissen van de ergocentrische literatuurbenadering. De letterkundige was geen psycholoog of geschiedkundige, nee, zijn specialisme was de analyse van de tekst en niets dan de tekst. Over die als autonoom opgevatte tekst konden we als specialisten gezaghebbende uitspraken doen, niet over de persoon van de schrijver erachter of de werkelijkheid waaruit de tekst voortkwam. Literatuur, zo vonden we, is blijvender dan haar context: échte literatuur is universeel. Zij ontstijgt het toevallige, het tijdelijke, het vergankelijke. Om het met een typisch Utrechts voorbeeld te zeggen: het is is de structuur van de Max Havelaar die het boek zo bijzonder maakt, niet het feit dat Douwes Dekker een mening had over de koloniale politiek. In internationaal perspectief past de ergocentrische literatuurbeschouwing - met haar nadruk op het universele karakter van de literatuur - in de liberaal-humanistische traditie van Matthew Arnold, F.R. Leavis, het New Criticism en verder. Peter Sloterdijk heeft de spelregels van deze traditie als volgt omschreven. Boeken zijn een dikker soort brieven aan vrienden, schrijft hij, en de afzender van deze vriendschapsbrieven stuurt zijn geschriften de wereld in zonder de ontvangers te kennen. De lezer van deze brieven gaat op den duur vanzelf deel uitmaken van een imaginaire en tijdloze vriendenclub, een genootschap van fijnproevers die door het lezen van een canon hun gemeenschappelijke liefde voor inspirerende afzenders ontdekken. Dit leesgrage liberaal-humanisme ging gepaard met allerlei claims. Zo werd ervan uitgegaan dat de geletterden die tot het uitgelezen genootschap van fijnproevers behoorden daaraan ook een zeker gezag en een zekere maatschappelijke invloed ontlenen konden. En het canonbegrip voert rechtstreeks terug op Matthew Arnold, die cultuur onproblematisch definieerde als ‘the best which has been thought and said in the world’. Van het lezen daarvan gaat een beschavende werking uit (terwijl van de ‘massacultuur’ juist een slechte invloed zou uitgaan). Het is dan ook de taak van de specialistische filologen, en ik citeer opnieuw Sloterdijk, ‘het nageslacht in te wijden in de kring der ontvangers van de toonaangevende dikkere brieven’, waarbij zij zichzelf gevolmacht achten ‘de jeugd de klassieken op te de dringen en de universele geldigheid van nationale geschriften te postuleren’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 5998]
| |
Er is natuurlijk van alles tegen dit soort top down-cultuurpolitiek in te brengen. Na het humanisme van Arnold, Leavis en het New Criticism hebben zich in de literatuurwetenschap dan ook ingrijpende paradigmatische ontwikkelingen voorgedaan, ook in Nederland. Latere theoretici, die de nieuw-kritische tekstbenadering hebben geproblematiseerd en gehistoriseerd, kregen invloed op het neerlandistisch onderzoek: de deuren naar genderstudies, poststructuralisme, postkoloniale theorie, Cultural History en Cultural Studies zijn opengezet. In het neerlandistische literatuuronderwijs, echter, spelen deze nieuwere benaderingen nog steeds een ondergeschikte rol, vooral onder modernisten. Tekstexegese, poëtica en editietechniek staan tot op de dag van vandaag centraal in de modern-letterkundige curricula. Ook buiten de academie zien we deze oriëntatie terug. In Nederlandse discussies over het literatuuronderwijs zijn het steevast de liberaal-humanistische waarden waarop een beroep wordt gedaan: men maakt zich zorgen om de teloorgang van de leescultuur; men roept op tot een groter canonbewustzijn; men wijst op het belang van de ontwikkeling van literair onderscheidingvermogen en men benadrukt het belang van gedegen onderwijs in de klassiek-filologische vaardigheden. Ik zal u hier nu niet lastigvallen met bespiegelingen over de oorzaken van de hardnekkigheid van de liberaal-humanistische traditie in de moderne Neerlandistiek. Waar het mij nu om gaat is de vaststelling dat de cultuur van vandaag vraagt om een andere benadering. En om een aanzienlijke uitbreiding en actualisering van het modern-letterkundige neerlandistische onderwijs aan scholen en universiteiten.
De vanzelfsprekendheid van het culturele primaat van de literatuur is verdwenen. De levende literatuur is in toenemende mate onderdeel van een interdisciplinaire cultuur: grenzen tussen literatuur en andere media, andere vormen worden geslecht. De ooit zo strikte scheiding van literaire en commerciële circuits vervaagt. De literatuur wordt dan ook door de meeste mensen niet meer gezien als een autonoom veld, met eigen wetten en hiërarchieën. En zelfs wie nog wel in deze autonomie gelooft, zal moeten toegeven dat wat onder connaisseurs als voortreffelijk geldt, niet meer automatisch óók belangrijk gevonden wordt in de rest van de wereld. Zo was het tot nog niet zo lang geleden natuurlijk wel. Daar hadden we immers die institutionele infrastructuur voor, waarover ik het al even had. Boeken van bepaalde uitgevers werden door bepaalde critici van gezaghebbende media besproken en vervolgens schreven de (meestal academisch geschoolde) leraren Nederlands deze boeken voor aan hun leerlingen. En zo werden boeken die in het centrum van het autonome veld van be- | |
[pagina 5999]
| |
lang werden geacht door mensen met literaire autoriteit stapje voor stapje in bredere kring onder de aandacht gebracht. In de liberaal-humanistische traditie werden letterkundigen zelfs speciaal voor deze rol van gezaghebbende gids opgeleid. De letterkundige was in eerste instantie een ‘explicateur des textes’. Leavis heeft in Mass Civilization and Minority Culture (1930) de voorstelling van het literaire systeem die in deze traditie wordt gemaakt exemplarisch verbeeld als een reeks concentrische cirkels, met de Grote Schrijvers in het centrum. Het was volgens Leavis de taak van de letterkundige zich aan de buitenste randen van de cirkels op te houden en ervoor te zorgen dat het meest voortreffelijke dat in de binnenste cirkel wordt geproduceerd steeds over de grenzen van de cirkels heen doorgegeven wordt aan de minder literair onderlegden in de volgende cirkel. Dit beeld van de cultuur en de rol van de letterkundige daarin kan niet gelegd worden op de gedemocratiseerde literaire cultuur van nu. Het idee van een algemeen aanvaard ‘centrum’ in de literatuur blijkt in de huidige situatie problematisch. Er is geen elitaire monocultuur meer van min of meer gelijkgestemde kenners met voldoende gezag om ook buiten de eigen kring de smaak te sturen. Wanneer Piet Gerbrandy in de Volkskrant een nieuwe dichtbundel bespreekt, is er beslist een kring van lezers voor wie dat oordeel van grote waarde is. Er is echter een minstens zo grote groep van lezers die zich liever over nieuwe poëzie laat informeren door een weblog of recensiesite. Of door de uitslag van het Nederlands kampioenschap Poetry slam. Of door de reportage over jonge dichteressen in de Elle. Of door de uitslag van een publieksprijs ter gelegenheid van landelijke gedichtendag. Of door een artikel in het door De Weekbladpers en Bezige Bij-uitgever Robbert Ammerlaan gemaakte, en dus allerminst onafhankelijke, cultuurtijdschrift Hollands diep (oplage 80.000).
Er heeft zich in de tweede helft van de twintigste eeuw geleidelijk een vreedzame verkaveling van de literaire cultuur voorgedaan. Ook het literatuuronderwijs heeft daar last van. Voor onszelf weten we nog altijd precies welke literatuur er allemaal wel en niet toe doet, maar we halen het niet meer in ons hoofd dat ook voor ánderen te willen bepalen. Daarmee is voor het literatuuronderwijs ook het humanistische Bildungsideaal van tafel, dat onder meer als vanzelfsprekend uitging van een hiërarchische ordening in de literaire cultuur. Literatuurwetenschappers neigen er de laatste decennia naar hiervan vooral de voordelen te benadrukken. De termen ‘Arnoldian’ en ‘Leavisite’ hebben in de literatuurwetenschap vrijwel uitsluitend een negatieve lading. Ze verwijzen naar een stelsel van high brow literaire, culturele en politieke waarden dat onder meer wordt geassocieerd met hegemonistisch conservatisme en met uitsluiting. En dus met (de onaangename gevolgen | |
[pagina 6000]
| |
van) een relatief statisch canonbegrip. Met schoolboeken over literatuur waarin de indruk gewekt wordt dat er in de Nederlandse literatuur slechts weinig ‘grote’ vrouwelijke schrijvers zijn, bijvoorbeeld. Dát hebben we overwonnen. Tegelijkertijd wordt de teloorgang van het humanistische bildungsideaal in alle toonaarden betreurd. Er is grote maatschappelijke onrust over het verdwijnen van canoniek besef. Nederland schreeuwt om de vastlegging van ‘onze’ nationale identiteit, de vorige onderwijsminister Van der Hoeven voorop. Zij riep daarom de commissie Van Oostrom in het leven en gaf deze de opdracht een duidelijke handreiking op te stellen van wat er in het onderwijs behandeld zou kunnen worden. De grote mediabelangstelling voor de presentatie van de canon bracht niet alleen enthousiasme voor de canon aan het licht, maar ook onvrede met het feit dat deze onder druk staat. Die onvrede is natuurlijk niet nieuw. Zeker in de wereld van literatuur en cultuur kenden we haar al en blijft ze maar doorzeuren. Bijvoorbeeld in de gedaante van een reactionaire angst voor nivellering. Gaan we Frans Bauer en Marco Borsato nou echt even serieus nemen als Mozart en Bach? Moeten we Kluun en Van Royen plots net zo belangrijk vinden als Vondel en Hooft? Het zijn vragen die onlangs door Jacques Kruithof nog maar weer eens opgeworpen werden in zijn pamflet Je moet niet doen alsof alles hetzelfde is. Kruithofs angst voor nivellering is tot op zekere hoogte terecht. De vraag is alleen: wat moet je eraan doen? In de jaren dertig van de vorige eeuw had Leavis een duidelijk cultuurpolitiek antwoord op de oprukkende massacultuur: een sterke (en toen nog invloedrijke) intellectuele lobby voor de minority culture. Deze strategie bepaalde het cultuurdebat ook in Nederland voor lange tijd. Tot op de dag van vandaag kunnen we, bijvoorbeeld in de debatten over ontlezing, nog steeds datzelfde geluid horen. Publicisten als Zeeman, Peeters, Offermans en Kruithof zijn er sterren in. Met een toon van ‘en nu is het genoeg’ geven zij de ene na de andere gratuite vanzelfsprekendheid over lezen en belezenheid ten beste. ‘Vroeger was het beter’. ‘Toen wisten we wel raad met die cultuurbarbaren!’ Een boekje als dat van Kruithof staat vol met dit soort quasi ferme gemeenplaatsen. Maar niemand luistert er meer naar. Leavis' lobby werkt niet meer. Wat ervan over is, is ritueel geworden: literaire intellectuelen die in het publieke debat vroomheden blijven debiteren die bij de kleiner wordende en gemarginaliseerde groep van geestverwanten prettig in het gehoor liggen, maar die buiten die kring alleen maar het beeld bevestigen van een onmogelijk zelfbesloten, wereldvreemde literaire wereld. Een ándere wereld. | |
[pagina 6001]
| |
En dát is nu juist niet de bedoeling. De wereld van de literatuur is geen andere wereld. Zij is niet het reservaat van een culturele elite, zéker niet als de uitstraling van die culturele elite zoveel geringer is geworden, dat de maatschappij zich nauwelijks nog verplicht voelt enige urgentie toe te kennen aan de cultuurgoederen die voor die elite het grootste symbolisch kapitaal vertegenwoordigen. Het lijkt mij hoog tijd voor een aanvallendere strategie. We moeten ophouden een reeds verloren fort te blijven verdedigen. Voor het onderwijs in de letterkunde betekent dat dat we opnieuw onze positie moeten bepalen in een veranderd veld. We moeten ons vooral blijven profileren met de dingen waar we altijd al goed in waren: precies kijken naar wat er gebeurt op het niveau van de culturele objecten zelf. Wat staat er precies, hoe wordt het gelezen, hoe verhoudt de tekst zich tot andere teksten en tot de wereld? Maar de objecten zijn veranderd, net als hun onderlinge status. We moeten daarom ons aandachtsgebied aanzienlijk verbreden. De literatuur opzoeken op podia en op internet, in films, musicals, video-art en in de populaire liedcultuur. We moeten haar daar serieus nemen als deel van een open, gedemocratiseerde en informele cultuur. Uiteenlopende kunstuitingen, die we vroeger hiërarchisch rangschikten, moeten we in hun culturele dynamiek bestuderen. Als onderdelen van een levende werkelijkheid.
Dames en heren. C.G.N. de Vooys was hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde. Zulke hoogleraren bestaan aan de Nederlandse universiteiten niet meer. De specialisatie heeft toegeslagen. Maar dat betekent niet dat neerlandici van vandaag een minder breed terrein hoeven te bestrijken. Onze opleidingen heten niet meer Nederlandse taal- en letterkunde, zoals ten tijde van De Vooys, maar ze heten Nederlandse Taal en Cultuur. Het zou onze ambitie moeten zijn de aanzienlijke verbreding die deze recente naamsverandering belooft in het onderwijs waar te maken. De belangrijkste recente ontwikkeling waaraan de naamsverandering recht doet, is de ontwikkeling dat de literatuur haar relatief autonome status verloren heeft. Als we die ontwikkeling goed begrijpen, als we haar gebruiken, dan gaat literatuur in de cultuur van morgen een minder geïsoleerde positie innemen dan in de twintigste eeuw. Dan is er alle reden voor optimisme.Ga naar voetnoot3 Thomas Vaessens is hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Huizinga Instituut. Hij publiceerde onder andere over Lucebert en het modernisme en droeg bij aan de discussie over de rol van literatuur in deze tijd met titels als Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd en Het boek was beter. Literatuur tussen autonomie en massificatie. |
|