| |
| |
| |
Vijf aspecten van het literaire lezen
Frank Hakemulder
Hoever de stellingen van de cultuuroptimisten en cultuurpessimisten ook uit elkaar liggen, zij vinden elkaar in een gedeelde wens: dat iedereen in de toekomst mooie boeken blijft lezen. Maar wat maakt lezen zo aantrekkelijk? Waarin onderscheidt het ‘literaire’ lezen zich van het ‘gewone’ lezen? Als inleiding op het ‘nieuwe lezen’-thema verkent Frank Hakemulder de empirische literatuurwetenschap en leidt ons rond in een veld waar rollenspellen, esthetische en polyvalentieconventies de dienst uitmaken.
Geen sterveling kan in de toekomst te kijken. Helaas ook wetenschappers niet. De enige manier waarop gewone stervelingen iets kunnen zeggen over hetgeen komen gaat, is door een wens uit te spreken. Bijvoorbeeld: ‘Ik hoop dat mensen in de 21e eeuw mooie boeken zullen blijven lezen’. Maar wetenschappers hebben vaak de onbedwingbare neiging hun uitspraken te onderbouwen. Daarom zal ik in deze inleidende lezing een fundament zoeken voor zo'n wens en ik zal die zoeken in empirische studies. Daarbij zal ik vooral kijken naar lezersonderzoek met betrekking tot de kenmerken van het ‘literaire lezen’. Die kenmerken, zo zal ik betogen, zijn nu belangrijk en mogelijk ook in de toekomst.
Centraal zal dan de vraag staan: welke kenmerken van het literaire lezen zijn zo waardevol dat wij het mensen in de toekomst ook zouden toewensen? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten wij het niet alleen over teksten hebben, maar ook niet alleen over lezers. Een waardevolle leeservaring zal hoe dan ook het resultaat zijn van de twee factoren tezamen. Een tekst kan nog zo waardevol zijn, maar wanneer hij niet wordt begrepen, heeft de ervaring van het lezen geen betekenis. Anderzijds, lezers kunnen met nog zoveel aandacht een tekst lezen, maar als er niets voor hen inzit, halen zij er ook niets uit. Rekening houdend met deze twee factoren zal ik proberen te definiëren uit welke componenten een literaire leeservaring zou kunnen bestaan, en welke effecten deze hebben op lezers.
| |
| |
| |
1. Rollenspel
Het eerste wat ik wil bespreken is het rollenspel dat lezers vaak spelen tijdens het lezen. In de psychologie heet dat role-taking, of een participerende respons (Gerrig 1993): het zich inleven in de rol van iemand anders, in dit geval een personage. Role-taking is ongetwijfeld één van de aspecten van lezen die het tot een zeer plezierige tijdsbesteding maken. (Van de Bolt 2000) Bovendien doet onderzoek vermoeden dat dit aspect mogelijk een effect kan hebben op hoe wij anderen en onszelf waarnemen. Zich inlevend in de rol van een personage wordt het voor lezers veel waarschijnlijker dat mensen onder de beschreven omstandigheden op precies die manier reageren als het fictieve personage. Bovendien, het zich verplaatsen in de situatie van een ander doet hen ontdekken welke scenario's wel en welke niet bij hen persoonlijk passen: ‘Wat zou ik doen onder die omstandigheden?’ zou een typische gedachte kunnen zijn die opkomt bij zich inlevende lezers. Zo wordt lezen een rollenspel waarmee zij op een relatief veilige manier kunnen experimenteren als in een moreel laboratorium. (vgl. Zola 1968) Er is weliswaar niet heel veel onderzoek op dit gebied, maar voldoende om deze gedachtegang aannemelijk te maken. (Hakemulder 2000) Het gaat hier niet om een unieke eigenschap van het literaire lezen. Men kan net zo goed de rol innemen van een personage uit een populair romantisch verhaal of televisiesoap. Belangrijk is dan af te wegen welke rollenspelen waardevol zouden kunnen zijn en welke niet. Kunnen lezers iets leren van personages uit populaire literatuur? Ongetwijfeld verschilt dat per individu, of ten minste per groep individuen. Toch denk ik met Nussbaum (1990) dat het ten eerste moet gaan om verhalen die in ethische zin recht doen aan de complexiteit van ons leven: verhalen over round characters verwikkeld in de conflicten van het dagelijks leven, waarin bevooroordeelde lezers aan het
twijfelen worden gebracht over wat nu eigenlijk zwart is en wat wit, verhalen die hen doen beseffen dat ieder conflict tenminste twee kanten kent. Als role-taking de fantasie van lezers over wat andere mensen denken en voelen voedt, dan lijkt me een dieet van uitsluitend simplistische, formalistische verhalen ongezond. Voorts denk ik dat een gevarieerd ‘imaginair dieet’ zoak Wayne Booth (1988) dat noemt, belangrijk is. The company we keep zal dus liever niet alleen bestaan uit personages uit het werk van bijvoorbeeld Céline, omdat je op den duur een vertekend beeld zou kunnen krijgen van je medemens. Waardevolle leeservaringen zullen lezers daarom vooral vinden in literaire verhalen, maar bovendien in een aanzienlijke variatie van dergelijke teksten.
| |
| |
| |
2. Esthetische conventie
Een tweede aspect van het literaire lezen is de zogenaamde esthetische conventie. (Schmidt 1982) Lezers van literaire teksten zijn niet in eerste instantie geïnteresseerd in de verwijzing naar de werkelijkheid, maar meer in de esthetische aspecten. Uit onderzoek van Groeben (1982) bleek inderdaad dat de referentiële functie bij het lezen van literaire teksten van ondergeschikt belang is.
Ook dit element is niet exclusief voor literaire communicatie. Bij het lezen van populaire literatuur is zo'n verwijzing naar de context eveneens niet al te gewichtig. Toch denk ik dat het een belangrijk aspect is van het literaire lezen. Het gaat om een moment waarop het denken van de lezers even niet gedwongen wordt binnen het regime van het realiteitsgehalte, of wat daarvoor doorgaat. In deze momenten, vrij van die dwang, kunnen gedachten ontstaan die van groot belang zijn. Lezers zouden bijvoorbeeld kunnen ontdekken dat de samenleving er heel anders uit zou kunnen zien dan dat zij zich tot dan toe voor konden stellen. Literatuur, zo beargumenteert o.a. Van Peer (1995), voedt zo het voorstelbare, juist door te doen alsof zij niets met de realiteit van doen wil hebben. Dat noemt hij de list van de literatuur.
Ook in Aristoteles' (1995, pp. 36-51) definitie van literatuur vinden we een belangrijk argument om waarde te hechten aan de esthetische conventie. In zijn vergelijking van het werk van de dichter met dat van een historicus constateert hij dat de poëzie filosofischer en serieuzer is dan de geschiedschrijving: het gaat de dichter niet zo zeer om het specifieke dat daadwerkelijk gebeurd is, maar om datgene wat had kunnen gebeuren: ‘bij wat voor soort mens past het volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid wat voor soort dingen te zeggen of te doen’. Ook hier neemt de dichter de lezers dus mee in een gedachte-experiment. Juist door de beknellende beperkingen van de directe verwijzing los te laten schieten, kan de lezer dingen ontdekken over de menselijke psyche.
| |
3. Polyvalentieconventie
Het derde aspect dat ik hier wil behandelen is eveneens afkomstig uit het werk van Smidt. (1982) Het is de zogenaamde polyvalentieconventie: lezers accepteren dat er bij lezing van een literaire tekst meerdere interpretaties mogelijk zijn. Zo kan de lezing van de één afwijken van die van de ander en toch bestaansrecht hebben. Een lezer kan zien dat een tekst meerdere duidingen heeft en plezier beleven aan die mogelijkheden. Onderzoek van Groeben en Schreier (1992) maakt aannemelijk dat dit aspect inderdaad geassocieerd is met het literaire lezen. Andringa (1995) laat zien hoe de bereidheid om te zoeken naar verschillende oplossingen voor een raadsel in een tekst kan variëren per lezer. De één beoordeelt de tekst streng op de mate waarin het past binnen een vooraf vastgesteld in- | |
| |
terpretatiekader (bijvoorbeeld bepaalde genreconventies). De ander kan kiezen uit een veel breder repertoire leesstrategieën en is flexibel in het wisselen van de ene naar de andere. Het zoeken naar een oplossing, ook al blijft die uit, levert de literaire lezer zijn of haar leesplezier op.
Dit kenmerk lijkt typerend voor literaire communicatie. Je komt het natuurlijk ook tegen bij lezers van hele andere teksten - denk bijvoorbeeld aan wetsteksten die soms voor verschillende uitleg vatbaar blijken te zijn. Maar duidelijk is dat dit bij het schrijven en gebruik van deze tekst en niet de bedoeling is, en waarschijnlijk niet tot uitbundig leesplezier leidt.
Mijns inziens is dit aspect van meerduidigheid een training ten behoeve van een flexibelere geest. Het is een manier om ons te wapenen tegen diegenen die per se willen dat wij in hun interpretatie geloven, of het nu een literaire tekst is of iets heel anders.
| |
4. Poëtische functie
Een vierde aspect betreft de aandacht voor de vorm. Het gaat terug op de gedachte van de Russisch Formalisten en later de Tsjechisch Structuralisten, namelijk dat de lilerariteit van een tekst niet bepaald wordt door wat er verteld wordt maar hoe het verteld wordt. (vgl. Shklovsky 1965, Jakobson 1960) Zwaans (1993) onderzoek maakt aannemelijk dat dit een conventie is die kenmerkend is voor het literaire lezen: lezers die denken een literaire tekst te lezen, lezen deze langzamer en met meer aandacht voor de oppervlaktestructuur dan wanneer zij dezelfde tekst lezen in de veronderstelling dat het een krantenartikel betreft. Miall en Kuiken (1994) lieten echter zien dat het ook om aanwijsbare tekstaspecten gaat die de aandacht trekken van lezers: deviatie, afwijkingen van ‘normaal’ taalgebruik doen lezers langzamer lezen, zo constateerden zij. In experimenten van Dixon et al. (1993) werd getoond hoe het herlezen van een literaire tekst leidt tot een stijging van de esthetische waardering. Bij dezelfde tekst, maar dan gespeend van afwijkende elementen ontdekten zij een dergelijk effect niet. In hun onderzoek zien wij hoe de twee factoren, lezer en tekst, samengaan: de resultaten werden gevonden bij proefpersonen die veel lazen; bij hen die aangaven weinig te lezen, had de aard van de tekst geen invloed.
Volgens Shklovsky (1965) hebben literatuur en kunst in het algemeen de functie ons een hernieuwd bewustzijn te geven van datgene dat wij door het psychologische proces van automatisering, gewenning of afstomping niet meer waarnemen. De oorzaak vinden we ook weer in tekstkenmerken, elementen die later onder de term foregrounding zouden gaan. Om dit te onderzoeken werd in een leesexperiment van Hakemulder (2004) alle foregrounding verwijderd uit een gedicht van Nabokov (‘The Bridge’). Net als in het onderzoek van Dixon et al. (1993) bleek bij het origineel de waardering te stijgen bij een
| |
| |
tweede lezing door proefpersonen. Zij gaven aan meer te hebben ontdekt aan de tekst en verwachtten meer te zien bij een derde lezing. Bij de versie zonder foregrounding werden deze resultaten niet gevonden. Het onderzoek was er echter op gericht te ontdekken of foregrounding inderdaad in staat is om een hernieuwd bewustzijn van de dingen om ons heen wakker te maken, in dit geval een onderwerp dat centraal stond in Nabakov's tekst, namelijk de liefde. Het gedicht met foregrounding bleek andere associaties te genereren bij het idee van de liefde dan in de controlegroep die het gedicht niet bad gelezen. Het gedicht zonder foregrounding bleek daar niet toe in staat.
| |
De toekomst
Het vijfde en laatste aspect is een samenspel van de voorgaande vier. In veel theorie over wat literatuur tot literatuur maakt, vinden we impliciete of expliciete claims over de effecten die het lezen van literatuur zouden hebben op de lezer. Er zijn drie groepen van dergelijke hypothetische effecten: (1) effecten op normen en waarden, ofwel een morele werking; (2) effecten op de ethische reflectie, namelijk het stimuleren hiervan; (3) of effecten op bepaalde vaardigheden die ons kunnen helpen in die ethische reflectie, bijvoorbeeld het je in kunnen leven in de positie van anderen. Zoals misschien al bleek uit het voorgaande, denk ik dal het literaire lezen vooral een bijdrage levert aan die laatste categorie, aan ‘pre-ethische’ effecten zoals Bronszwaer (1986) dat noemde.
Tegenover alle theorie over de effecten van het lezen staat weinig onderzoek. Maar uit de beschikbare studies blijkt wel dat literatuur de morele ontwikkeling van kinderen inderdaad kan stimuleren. Het reflexieve karakter van het literaire lezen, met aandacht voor het belang van bewoording (vgl. Zwaans oppervlaktestructuur) met een bedrieglijke distantie ten aanzien van de ‘werkelijkheid’ lijkt ook bij te dragen aan training van vaardigheden die essentieel zijn voor ethische reflectie. Tot slot, de flexibiliteit waarmee een literaire lezer op zoek gaat naar een oplossing en accepteert dat er meerdere oplossingen naast elkaar kunnen bestaan, lijkt me allereerst esthetisch plezier op te leveren, maar ten tweede een soort bescheidenheid waaraan in deze wereld veel behoefte is.
Ondanks de samenstelling van het nieuwe kabinet denk ik dat wij moeten zoeken naar een alternatief voor een op de Bijbel of Koran georiënteerde morele opvoeding. Als ik een wens mocht uitspreken voor de toekomst dan zou het zijn, dat onderzocht zou worden morele educatie te funderen in de literauiur. Niet om een bepaalde set van normen en waarden over te dragen, die vind je daar immers tóch niet, maar om een bepaalde manier van denken te trainen.
Frank Hakemulder is verbonden aan de Universiteit van Utrecht als empirisch literatuurwetenschapper. In 1997 promoveerde hij met het proefschrift The Moral Laboratory; Literature and Ethical Awareness.
| |
| |
| |
Literatuur
Andringa, E., ‘Strategieën bij het lezen van literatuur’. In: Spiegel 13 (1995), 7-32. |
Aristoteles, Poetica. Amsterdam 1995. |
Bolt, E.J.M. van der, Ontroerend goed. Een onderzoek naar affectieve leeservaringen van leerlingen in het basis- en voorgezetonderwijs. Amsterdam 2000. |
Booth, W., The company we keep. An ethics of fiction. Berkeley 1988. |
Bronzwaer, W., De vrije ruimte. Baarn 1986. |
Dixon, P., M. Bortolussie, L.C. Twilley en A. Leung, ‘Literary processing and interpretation. Towards empirical foundations.’ In: Poetics 22 (1993), 5-33. |
Gerrig, R.J., Experiencing narrative worlds. New Haven 1993. |
Groeben, N., Lezerpsychologie. Münster 1982. |
Groeben, N. en M. Schreier, ‘The hypothesis of the polyvalence convention: A systematic survey of the research development from a historical perspective.’ In: Poetics 21 (1992), 5-32. |
Hakemulder, J., The moral laboratory. Experiments examining the effects of reading literature on social perception and moral self-concept. Amsterdam 2000. |
Hakemulder, J., ‘Foregrounding and its effects on readers' perception’. In: Discourse processes 38(2) (2004), 193-218. |
Jakobson, R., ‘Linguistics and poetics.’ In T.A. Sebeok (red.), Style in language. New York 1960. p. 350-377. |
Meutsch, D. en S.J. Schmidt, ‘On the role of conventions in understanding literary texts.’ In: Poetics 14 (1985), 551-574. |
Miall, D.S. en D. Kuiken, ‘Foregrounding, defamiliarization, and affect. Response to literary stories.’ In: Poetics 22 (1994), 389-407. |
Nussbaum, M., Love's knowledge. Essays on philosophy and literature. Oxford 1990. |
Peer, W. van., ‘Literature, imagination, and human rights.’ Philosophy and Literature 19.2 (1995), 276-291. |
Shklovsky, V., ‘Art as technique.’ L. Lemon en M. Reis (red.). Russian formalist criticism. Four Essays. Lincoln 1965, p. 3-24. |
Schmidt, S.J., Foundations for the empirical study of literature. Hamburg 1982. |
Zola, E., Le roman experimental. Paris 1968. |
Zwaan, R.A., Aspects of literary comprehension. Amsterdam 1993. |
| |
[pagina 5590-5591]
[p. 5590-5591] | |
|
|