De letteren en de wet
Wie van taal en literatuur houdt, huivert meestal wanneer hij of zij in aanraking komt met juridisch jargon. Waar de literatuur gokt op de meerduidigheid die een tekst genereert, heeft de taal van de magistratuur en advocatuur de bedoeling om zoveel mogelijk ongewenst meeklinkende betekenissen uit te sluiten. Om dat te bereiken wringen juristen zich in allerlei grammaticale bochten en nemen ze hun toevlucht tot zoveel technische termen, dat hun schrijfsels al snel ontaarden in kromspraak. Een boek dat over literatuur en recht gaat, zou de lezer dan ook kunnen afschrikken: dat moet wel een dorre studie zijn. Niets is echter minder waar, zo blijkt uit De wet van de letter van Klaus Beekman en Ralf Grüttemeier. Hun studie over ‘literatuur en rechtspraak’, zoals de ondertitel luidt, is bijzonder boeiende lectuur.
In elf hoofdstukken behandelen de auteurs een aantal cases waarin literatuur in aanraking kwam met het gerecht. Grote verdienste daarbij is dat deze keer niet enkel de meest spraakmakende zaken - Reves Ezelsproces, de zaak tegen Hermans omwille van de belediging van de katholieken of de klacht van enkele auteurs tegen hun niet-opname in Komrijs bloemlezing - maar ook minder bekende affaires besproken worden. Zo leert dit boek dat reeds Vondel met de overheid botste vanwege zijn al te duidelijke toespelingen op de politieke situatie, dat
A.F.Th. Van der Heijden ooit bijna een proces voor plagiaat kreeg en dat Theo van Gogh veroordeeld werd voor antisemitisme op basis van een aantal smakeloze grappen in een essay. Verder worden de rel tussen Multatuli en Jacob van Lennep over het kopijrecht van de
Max Havelaar, Herman van den Berghs plagiaat, censuur bij Hendrik Smeeks, Jef Lasts gebruik van bronnen, de postmoderne ‘citatenkunst’ van Joost Zwagerman en Willem Brakman en de beledigende uitspraken van een personage van Peter Waterdrinker onder de loep genomen en er is een uitstapje naar de stripcultuur. Telkens is de werkwijze dezelfde: na een systematische beschrijving van de zaak wordt vanuit poëticaal standpunt naar de uitspraak van de rechtbank of, in geval het zover niet komt, het juridische conflict gekeken. De opzet daarvan is tweevoudig. In eerste instantie willen de auteurs aantonen waar literatuuropvattingen in strijd zijn met het recht, in een volgende stap proberen ze ook de vraag te beantwoorden welke impliciete poëtica er schuil gaat achter de vonnissen.
In het boek komen twee soorten recht aan de orde. Eerst en vooral wordt er gefocust op het auteursrecht. De nadruk ligt daarbij op het citaat in zijn verschillende vormen. Hoever kunnen auteurs gaan bij het overnemen van teksten van anderen? Wanneer is er sprake van plagiaat? Wat is een parodie en hoe sterk mag die tegen haar voorbeeld aanleunen? Wanneer kan een tekst in een bloemlezing