voor een oordeel. ‘Batava Tempe’, het gedicht waarmee Huygens nationaal doorbrak, is volgens Smit (en terecht natuurlijk) een eigenzinnig en briljant meesterwerk. ‘'t Costelick Mal’ daarentegen, de satire op de mode, iets later geschreven, is lang zo geslaagd niet, want dat ‘puriteinse toornen’ tegen luxe en overdaad was niets voor zo'n jongeman als Huygens. Het was misschien wel vooral niets voor iemand als Jacob Smit (1908-1982), die wellicht niet voor niets na de oorlog hoogleraar in Melbourne was geworden (wie weet verder iets van hem? Hij heeft geen levensbericht in de jaarboeken van de Maatschappij der Letterkunde). Waarom had Huygens zo'n bovengemiddelde neiging tot anti-petrarkisme, die ‘omkering’ van de hoofse vrouw-verering? Het zat in de lucht, de voorbeelden waren talrijk, maar Huygens koos in die jaren juist voor de grofste en onsmakelijkste varianten. Vrouwenhaat! Smit schrikt er niet voor terug verband te leggen met Huygens' persoonlijke geschiedenis, de ongelukkige affaire met het buurmeisje Dorothea van Dorp. En die satire op de mode, zat daar ook niet ook achter dat Huygens, gezantschapssecretaris in Engeland en dus altijd aan het ‘representeren’, vaak in geldnood zat en vond dat hij niets had om aan te trekken? Daar klaagt hij over bij zijn ouders. Ik vind het verband heel plausibel, maar je kunt het goedkoop vinden en de vraag zelf niet eens zo interessant.
Maar Smit speelt nergens de alwetende verteller. Integendeel, de passages waarin hij aangeeft wat een Huygens-kenner allemaal zou moeten en nooit kan weten, hebben bepaald iets ontmoedigends voor wie aspiraties in die richting zou hebben. Hij léést vooral, met een oog niet alleen voor wat Huygens bedoeld zal hebben, maar ook voor ‘innerlijke tegenstrijdigheden, ongemakkelijkheden en duistere plaatsen’. Dat is vooral goed te zien in zijn analyse van het derde grote gedicht dat hij bespreekt, ‘De Uytlandighe herder’ uit 1622. Huygens schreef het tijdens een tang verblijf in Londen, ongerust door slecht nieuws uit het vaderland: het Spaanse leger was aan een gevaarlijke opmars bezig. Aan het woord is een herdersjongen, die, ver van huis, klaagt over de situatie. Hij zingt een psalm (psalm 79). Maar dan komt het nieuws dat de kansen zijn gekeerd. Bergen op Zoom had zich, zoals bekend, vroom gehouden. Wat volgt is echter geen vreugdezang, maar een oproep aan de beroemde dichter en geleerde Daniel Heinsius om die te schrijven, omdat alleen hij het juiste niveau zou weten te treffen. Wie vraagt dat? Die herdersjongen; en, zo ‘onthult’ Huygens, dat ben ik, uw dienaar... Dat ziet er al wonderlijk genoeg uit, maar Huygens zegt niet gewoon: die herdersjongen, dat ben ik. Hij zegt: ieder mens draagt zijn portie ellende met zich mee, zoals kiespijn, nierstenen, epilepsie, jicht. Deze herder heeft het ongeluk dat ik zijn onvermijdelijke gezelschap ben. Anders gezegd: die herder mankeert niets, behalve dat hij mij heeft.
Interessant? Er volgt een twintigtal andere omschrijvingen van die twee-eenheid herder-Huygens, waar de ‘ellende’ van dat Constantijn-zijn helemaal niet zo uit naar voren komt: als hij loopt, dan strek ík mijn benen, als ik droom, raken zíjn zintuigen in de war, als ik schrijf, verknoeit hij zijn inkt - het wordt zo'n stapeling van min of meer geestige perifrasen waar ook ‘Batava Tempe’ al vol mee zat. Niets dan speels vernuft! Maar ondertussen... zien we hier niet (ook) de contouren van een rookgordijn? Smit wel. ‘Huygens wilde over zijn eigen verscheurdheid gaan spreken, hij deed dat door de herder tegenover