Vooys. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een brutale dienstmaagd
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
worden? Cervantes doet dat, als hij in Don Quichot een jongeman beschrijft die naar zijn beroep gevraagd werd. Deze antwoordde ‘(...) dat zijn beroep letterkundige (humanista) was; zijn bezigheden en studies hielden in dat hij boeken voor de drukpers schreef, die stuk voor stuk van groot nut en niet minder vermaak waren voor het algemeen welzijn’. Dan volgt een komische opsomming van de zogenaamd nuttige publicaties, die begint met een overzicht van 703 livreien voor aspirant-hovelingen, om via burleske herschrijvingen van Ovidius en de oorsprong van een riool bij Cordoba uit te komen bij de eerste verkoudheid in de wereldgeschiedenis. De jonge geleerde beschrijft hoe hij dat doet: ‘dit steeds met de nodige allegorieën, metaforen en zinnebeelden, zodat het voor de lezer vermakelijk, spannend en leerzaam tegelijk is. (...) en als bewijs [haal ik] meer dan vijfentwintig auteurs [aan]: dan ziet U of ik goed heb gewerkt en of het bewuste boek niet voor iedereen zijn nut kan hebben. (Cervantes Saavedra & Van de Pol 2001, p. 762) Cervantes staat in een lange traditie van spot en satire over nut van humanistische kennis, denk ook aan Jane Austen over steriliteit van geschiedschrijving in Northanger Abbey en het schrikbeeld van Edward Casaubon in Middlemarch van George Eliot. Naast deze meer of minder humoristische schetsen van cultuurwetenschappers en humanistische geleerden bestaat er ook een lange traditie van auteurs die geloven in het nut van letterenstudies. In het volgende wil ik nader ingaan op de redenering die ervan uitgaat dat de humaniora essentiële culturele bagage leveren en zo mensen scholen voor het openbare leven. Een brede opleiding in de liberal arts voorziet, in de woorden van Martha Nussbaum, jonge mensen van de democratische liberale rationaliteit die nodig is voor waarlijk burgerschap. (Nussbaum 1997, pp. 294-295) De redenering dat de humaniora voorbereiden op het burgerschap, staat in een lange traditie. Zij grijpt terug op auteurs uit de oudheid en is vandaag onder andere nog herkenbaar in de discussie over de culturele kennis die nodig zou zijn voor nieuwe Nederlanders: zonder kennis van het culturele erfgoed van Nederland of Europa, kan men geen goede Nederlander of goede Europeaan worden. De studie van talen, geschiedenis, wijsbegeerte en theologie zou de geest verrijken, mensen bekend maken met een gemeenschappelijk cultureel erfgoed en hen zo voorbereiden op burgerschap. (Nussbaum 1997) De emancipatiebewegingen van de negentiende eeuw (zoals de vrouwenbeweging, en in Nederland die van de ‘kleine luyden’) zagen dit scherp in. De strijd om toegang tot het hoger onderwijs was deel van de strijd om politieke burgerrechten. Aletta Jacobs en Abraham Kuyper begrepen het: zonder toegang tot de hoogste opleiding waren aspirant-burgers gedoemd tweede- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rangs onderdanen te blijven. (Bosch 2005; Grever & Waaldijk 1998) Ik pleit ervoor dat de geesteswetenschappen in de 21ste eeuw ook blijven bijdragen aan actief burgerschap. Het moet volgens mij daarbij niet gaan om voorbereiding op het lidmaatschap van de nationale mannelijke openbaarheid zoals die in de negentiende eeuw tegenover de privésfeer van het gelukkige gezin stond. De letterenstudies zouden moeten voorbereiden op het burgerschap van de 21ste eeuw: de gelijktijdige deelname aan verschillende domeinen, zoals de trans- en sub-nationale gemeenschappen, digitale en geografische verbanden, gemeenschappen die bij elkaar worden gehouden door gedeelde ervaringen (zoals oorlog of migratie), door liefde voor een bepaald medium, door passie voor een bepaalde kunstvorm, door gezamenlijke belangen of gemeenschappelijke politieke overtuigingen. Gelijktijdige deelname aan dergelijke disparate gemeenschappen vereist gevoel voor meerduidigheid, de bereidheid verschillende waarheden tegelijkertijd te erkennen en regelmatig van perspectief te wisselen. De taal van meerduidigheid en de relativiteit van alle betekenis is daarbij onmisbaar. In het volgende wil ik bespreken waarom juist de cultuurwetenschappen, en dan in het bijzonder de multidisciplinaire varianten daar een goede basis voor kunnen vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||
DienstmeidenmetafoorIn de middeleeuwse scholastiek werd het onderwijs in de filosofie de dienstmaagd van de theologie genoemd. In de elfde eeuw werkte Petrus Damiani (1007-1072) dit beeld uit. Hij schreef dat de artes de dienstmaagden van de heilige schrift moesten zijn.Ga naar eind2 Kritiek op deze verhouding van dienstbaarheid werd al in de twaalfde eeuw door de Spaanse islamitische filosoof Ibn Rushd (1126-1198) in Cordoba ontwikkeld. Bij wijze van alternatief draaide hij de zaak om en stelde hij dat de filosoof zijn inzichten nooit ondergeschikt mocht maken aan die van de theologie. Filosofen konden juist de denkfouten opsporen die tot onenigheid tussen openbaring en rationaliteit hadden geleid. (Kurts 1996, pp. 29-40) Volgens sommigen is Ibn Rushds idee van twee waarheden de inspiratie geweest voor de wetenschappelijke revolutie die zich in de zeventiende eeuw voltrok, en daarmee ook voor de Verlichting.Ga naar eind3 De dienstbodemetafoor heeft lang doorgeklonken. Friedrich Nietzsche schrijft in Die Geburt der Tragödie dat de poëzie door Socrates' ‘onderdanigheid’ aan steriele rationaliteit en door de verabsolutering van het staatsbelang door Plato, is gereduceerd tot dienstmeid van de filosofie en de moraal, net zoals de filosofie zelf eeuwenlang de dienst- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meid van de theologie was geweest. Brave opvoedkundige functies hadden volgens hem de ontwrichtende kracht van echte kunst om zeep gebracht. (Nietzsche 1994, p. 176) Nietzsche gebruikt dus de beeldspraak - oorspronkelijk bedoeld om goddelijke en menselijke kennis in een hiërarchie te plaatsen - om dienstbaarheid van kunsten aan het burgerschap te kritiseren. Kunnen we de positie van de letterenstudies in de 21ste eeuw nog steeds begrijpen als die van een dienstmeid? De theologie is niet langer onze werkgeefster, maar de markt en de politiek laten zich minstens zo sterk gelden. Steden en provincies, beroepsgroepen en instellingen, meerderheden en minderheden willen dat hun geschiedenis geschreven, hun cultuur in kaart gebracht wordt. Politici vragen van de historici lijstjes met feiten voor de inburgeringcursussen, van cultuurwetenschappers kennis over de invloed van migratie op de kunsten, van de kunsthistorici normen voor het aanschafbeleid van het Rijksmuseum. Het bedrijfsleven snakt naar mediëvistische wetenswaardigheden over Arthurlegenden om nieuwe films en computergames te kunnen maken. Kennis van jongerentaal en inzicht in de manier waarop digitaal vermaak beleefd wordt, is onmisbaar voor marketing. Ondanks zulke verlokkingen en uitdagingen aarzelen de meeste letterenonderzoekers en studenten als ze een al te snelle verkoop van kennis over culturele uitingen vermoeden. Deze argwaan tegen de eisen die markt en politiek aan de cultuurwetenschappen stellen, is ook onzekerheid over nut en bruikbaarheid van de letterenstudies. Zij wordt op de eerste plaats gevoed door de deftige traditie van letterenstudie als het tijdverdrijf van een elite die met enig dédain neerkijkt op de toegepaste kennis, vooral wanneer die naar progressieve politiek ruikt. Maar er is meer. Waar geesteswetenschappers het meest trots op zijn, zijn immers niet de hapklare eindresultaten van hun onderzoek, maar de kritische, onafhankelijke, originele en veelzijdige manier waarop zij hun onderzoek hebben aangepakt. Cultuurwetenschappers plaatsen kanttekeningen en voetnoten bij overgeleverde betekenissen (denk aan de 25 voetnoten van de humanist uit Don Quichot). Met dergelijke kanttekeningen wijzen cultuurwetenschappers erop dat culturele uitingen in de ene context iets anders betekenen dan in de andere. Een goede smaak kan tegelijkertijd status en geld betekenen. Verzet tegen de gevestigde orde is altijd ook een erkenning van de macht van die orde. Een kunstwerk kan tegelijkertijd zijn tijd weerspiegelen en zijn tijd vooruit zijn, de stadscultuur kan voor de een bevrijdend, voor de ander bedreigend zijn. Het besef van de verschillende betekenissen van eenzelfde ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schijnsel is in de afgelopen jaren systematisch aan de orde gesteld door nieuwe multidisciplinaire vakgebieden als vrouwenstudies en mediastudies. Als nouveau riches in de deftige cultuurwetenschappen kunnen zij zich niet beroepen op de elitaire traditie die stelt dat het door hen onderzochte object nu eenmaal het mooiste en het beste is wat er ooit geschreven is (literatuur), gebeurd is (geschiedenis) of geschilderd is (kunstgeschiedenis). (Arnold & Dover Wilson 1971) Beide ‘nieuwe’ vakgebieden betrekken sociale, technologische, politieke contexten in hun onderzoek. Mediastudies onderscheiden en combineren de studie van de uiting in-zich-zelf (film als tekst bijvoorbeeld), de context van productie (van kunstenaar tot productiemaatschappij) en de receptie van gemedieerde boodschappen (hoe interpreteert het publiek, wat is sociale betekenis van media). Vrouwenstudies vragen aandacht voor de sociale, de culturele en de symbolische dimensies van sekse. Elke dimensie vereist een andere expertise. Het is niet mogelijk te zeggen dat kennis over de ene dimensie meer of minder waar is dan over een ander aspect. Meerdere uitspraken zijn tegelijk waar. De waarheden die dat oplevert zijn relatief in de zin zoals Latour en Harraway het woord gebruiken: feiten hangen objectief en absoluut af van het medium waarmee zij waargenomen worden en van de context waarbinnen het object onderzocht is. (Haraway 1997; Latour 1999) | |||||||||||||||||||||||||||||
InterdisciplinariteitOm dergelijke veelzijdige analyses te maken, moeten onderzoekers van media, kunsten, talen en culturen dus verschillende vormen van wetenschap kunnen combineren. Hoe kunnen zij deze verschillende inzichten samenvoegen zonder te vervallen in de door Nietzsche en Ibn Rushd verfoeide dienstbaarheid van de ene wetenschap aan de andere? Ook binnen Letteren treft men hiërarchische verhoudingen tussen de wetenschappen aan - vaak weerspiegelen zij de hiërarchieën die de geesteswetenschappen op hun plek zetten.Ga naar eind4 Om te laten zien hoe binnen de letteren gezocht wordt naar niet-hiërarchische interdisciplinariteit wil ik verwijzen naar de biografische studies die studenten vrouwenstudies schreven in een onderzoekscollege dat ik jaarlijks verzorgd heb sinds ik in Utrecht werk. De opdracht luidde om het levensverhaal van een ‘voormoeder’ te schrijven. De ‘voormoeder’ kon een overgrootmoeder, oma of een oudtante zijn, maar ook een vrouw die in overdrachtelijke zin een voorbeeld of wegbereidster voor de student was.Ga naar eind5 (Grever 1987) Het eerste probleem dat de biografes ontmoette, was de ongelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
soortigheid van de informatie die beschikbaar is over ervaringen van vrouwen. Een deel van zulke kennis is te vinden in geschiedenisboeken, dagboeken en brieven, een ander deel komt uit de particuliere overlevering: herinneringen van kinderen en neven en nichtjes, die zelf weer vaders, moeders en tantes van de biograaf zijn. Daarnaast zijn er de aspecten van het privéleven die voornamelijk in fictie zijn vastgelegd. Romans beschrijven geneugten en dilemma's van vrouwenlevens vaak beter dan overgeleverde archiefstukken, of het nu de ellende van ongewenste zwangerschap of het plezier van een mooi handwerk is. Zoals Nancy Armstrong zegt: vrouwengeschiedenis wordt geschreven in fictie. (Armstrong 1986, pp. 347-369) In de verhalen die in vijftien jaren geschreven werden, zijn weinig vrouwelijke hoogleraren te vinden, weinig geleerden en veel dienstmeisjes. Er waren oma's, overgrootmoeders en oudtantes die een deel van hun leven besteedden aan het tegen betaling verzorgen van de privésfeer van anderen: als kindermeisje, als hulp in de huishouding, als naaister. Sommige voormoeders taalden niet naar een huwelijk - en net als bij Erasmus kon zo'n oordeel ook homoseksualiteit suggereren -, andere voormoeders taalden niet naar een openbare betrekking. (Mak 1997) Allen verlangden naar een of andere vorm van cultuur: muziek, mode, lezen, films, gezelligheid in het café. De ervaringen van de ‘voormoeders’ konden rechtstreeks tegenover elkaar staan: de een had een grootmoeder die haar man gemist had toen die als soldaat in een ander land in een oorlog had gevochten, de ander beschreef het leven van een voormoeder die slachtoffer van die bezetting en terreur was geweest. Studenten spraken met elkaar over oudtantes die ongetrouwd waren gebleven en een verhouding hadden gehad met een getrouwde man, als ook over een oma die jarenlang het overspel van hun echtgenoot had geaccepteerd. De privékant van de koloniale geschiedenis van Nederland werd voelbaar in verhalen over Indonesische vrouwen die werkten als huishoudsters en bij wie Nederlanders - net als de vader van Erasmus - een kind verwekt hadden. (vgl. Locher-Scholten 2000; Gouda 1995) Voor de studenten die deze verhalen schreven was het, als voor alle cultuurwetenschappers, de uitdaging om in één presentatie of verhaal zowel ongelijksoortige bronnen van kennis te combineren, als de ongelijksoortige posities te presenteren van waaruit de herinneringen vastgelegd waren. Studenten leerden zien dat het leven van hun oma tegelijkertijd geëmancipeerd en traditioneel kon zijn, dat hun voormoeders zowel bewust handelende subjecten waren als mensen van wie het levenslot maatschappelijk bepaald was. Zodoende gebruikten zij expertises van verschillende letterendisciplines - en experimenteer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den zij met manieren om die expertises met elkaar in verband te brengen. Pleidooien voor interdisciplinariteit (en de waarschuwingen tegen oppervlakkige kennismaking met andere vakgebieden) komen binnen de geesteswetenschappen daarom zo vaak voor, omdat alle objecten van letterenonderzoek, niet alleen vrouwenlevens, meerduidig zijn. Onderzoek binnen de cultuurwetenschappen vereist daarom altijd een veelzijdig vakmanschap dat in staat is die meerduidigheid onder woorden te brengen zonder deze tot één waarheid te reduceren. Culturele uitingen verkrijgen hun betekenissen in verschillende contexten. Het is een taak van letterenonderzoekers om te onderzoeken welke contexten van belang kunnen zijn voor het interpreteren van cultuur en om het aantal mogelijke contexten uit te breiden. Letterenonderzoekers moeten zich daarom rekenschap geven van die veelheid van mogelijke contexten. Het is niet eenvoudig om dat te kunnen: het vereist een interdisciplinaire grondhouding die moet worden aangeleerd. Bepaalde historische kenmerken van de humanistische traditie dragen daar gelukkig aan bij. Tekstgerichtheid maakt alfa's gevoeliger voor dubbele betekenissen. Het vermeende belangeloze isolement waarin letterenonderzoek verricht wordt, zou kunnen helpen afrondende conclusies op te schorten. De aandacht voor kunst en creativiteit in onze faculteit maakt dat gelaagdheid en complexiteit niet lastig, maar juist mooi gevonden worden. Aan deze veelzijdige competenties kunnen letterenonderzoekers het zelfvertrouwen ontlenen om opdrachtgevers, afnemers en lezers niet al te snel te voorzien van hapklare brokken met eenduidige onderzoeksresultaten. Moet dit zelfbewustzijn ertoe leiden dat wij de beeldspraak van de het dienstmeisje verwerpen? Ik denk het niet. Als we de metafoor met behulp van vrouwengeschiedenis in al zijn dimensies heel letterlijk lezen, dan kunnen we zeggen dat de autonomie en de subjectiviteit van historische dienstmeiden veel groter was dan Nietzsche en Damiani veronderstelden. Nancy Armstrong maakt duidelijk dat de schrijver Richardson de stem van het belaagde dienstmeisje Pamela nodig had om in de achttiende eeuw de moderne roman uit te kunnen vinden. (Armstrong 1987, pp. 108-134) Vrouwenhistorici als Carlson, Poelstra en Henkes beschrijven de agency en handelingsruimte die Nederlandse dienstmeisjes zich in respectievelijk de zestiende en zeventiende eeuw, negentiende en twintigste eeuw toe-eigenden. (Carlson 1994; Poelstra 1996; Henkes 1995) Mary Poovey toonde aan dat de negentiende-eeuwse gouvernantes symbolisch en feitelijk tussen twee werelden leefden en dus meer konden vertellen dan hun werkgevers. (Poovey 1988) Dat idee werd overgenomen in fictieve verhalen als de tv-serie Familie Bellamy | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en Margaret Atwoods The Handmaids Tale. (Atwood 1985) Rachel Parreñas toonde aan dat hetzelfde geldt voor de vrouwen die uit Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië naar westerse landen reizen om hun families thuis te onderhouden met het inkomen dat zij verdienden als dienstbode en kinderverzorgster. (Parreñas 2001) Wie voor anderen huishoudelijk werk verricht, kent meer werelden, kan beter vergelijken en kan meer verhalen vertellen. Wat dat betreft is er niet zoveel mis met de metafoor van de dienstmaagd - cultuurwetenschappers zouden hem kunnen gebruiken als een geuzennaam voor een vakgebied waarbinnen we altijd zeggen: wacht eens even, aan deze zaak zitten nog meer kanten. Het idee dat letterenstudie voorbereidt op burgerschap is gebaseerd op de gedachte dat de universiteit zelf geen openbare ruimte is. Binnen de opleiding gelden nog niet de harde wetten van markt, politiek en recht. Hier mag nog geoefend worden, in de beslotenheid van de collegezaal is het nog gezellig. Dit ideaal van de universitaire leerschool is prachtig uitgewerkt bij de negentiende eeuwse historicus Von Ranke, de uitvinder van het historische werkcollege. Volgens Von Ranke moesten studenten die Geschiedenis studeerden het vak leren door met hun leermeesters in een seminar bronnen te bestuderen. Een dergelijk seminar moest gehouden worden in een aparte en afsluitbare ruimte, waarbinnen de externe gezagsverhoudingen tussen professor en student wegvielen. Op basis van argumenten en deugdelijke verwijzingen naar het bronnenmateriaal konden leermeester en leerling conclusies trekken uit het materiaal. Zo leerden studenten dat in de wetenschap alleen de speurtocht naar objectieve waarheid telde. Hier waren rationaliteit en goede argumentatie belangrijker dan status, positie en overgeleverde autoriteit. De tijdelijke vrijheid en gelijkheid tussen leraar en leerling in de geschiedwetenschap was mogelijk dankzij het exclusieve karakter van de seminarbijeenkomsten. Vrouwen en amateurs mochten er niet bij zijn, want als iedereen kon binnenkomen, dan zou de ideale leeromgeving weg vallen. Von Humboldt spreekt in dit verband over ‘Geselligkeit’ van de universiteit: het samenleven van leerlingen en leermeesters als meester en gezel in een gilde. Het lijkt op het eerste gezicht een aantrekkelijk beeld: cultuurstudies als oefenruimte waarbinnen vrijheid heerst. Is dit de vrijheid en de onbekommerde studie waarnaar de letterenstudent taalt? Is dit de ideale studeerkamer die Erasmus beschrijft: geluiddicht, zodat het geluid van kijvende dienstmeiden niet zou doordringen?Ga naar eind6 Is dit de plek waar Christine de Pizan kon lezen en studeren terwijl haar moeder voor het eten zorgde? Is dit de Room of one's own van Virginia Woolf, waarin | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een vrouw pas kan schrijven wanneer zij een kamer voor zichzelf heeft en geen zorgen over financiën? Nee, er is meer aan de hand. Het beeld veronderstelt een tegenstelling tussen beschermde leskamer en openbaarheid. Toekomstige burgers die moeten functioneren in een harde wereld, hebben behoefte aan een private, veilige oefenruimte. Deze ‘oefenruimte’ is vergelijkbaar met het domein dat vrouwen uit West-Europese middenklasse in de negentiende en twintigste eeuw goed kennen: de privésfeer van gezins- en familieleven. Ook in het burgerlijke gezin van de negentiende eeuw werden de toekomstige burgers geacht te leren hoe zij zich moesten gedragen. In Frankrijk idealiseerde Rousseau de moeders als opvoedsters zonder eigen politieke rechten. In de Verenigde Staten sprak men van Republican Motherhood. (Kerber 1980; Landes 1988) Ook in andere westerse landen werd het gezin aldus een hoeksteen van de samenleving. Hier voedden moeders jonge mannen op tot deugdzame burgers.Ga naar eind7 Deze opvatting maakte van het gezins- en familieleven een morele ruimte van verzorging, liefde en rituelen die vrouwen een door buitenstaanders ‘ongekende’ vrijheid bood - de buitenwereld kon zich letterlijk niet voorstellen dat vrouwen er iets zouden doen dat er toe deed - dus was er ruimte voor het uitwisselen van recepten, voor de damesliefde en voor het ontwikkelen van een ideologie van seksesolidariteit. (Kerber 1984, p. 3999; Smith-Rosenberg 1986) Het domein waar jongens tot burgers werden opgevoed, bleef tegelijkertijd het domein van vrijblijvend geliefhebber. Maria Grever en later Bonnie Smith hebben prachtig beschreven welke gevolgen die ideologie had voor vrouwen in de professionele geschiedschrijving. In de beschrijvingen van de privésfeer zien we dan ook dezelfde ambivalentie die de legitimatie van de letterenstudies kenmerkt: enerzijds onmisbaar en vreselijk belangrijk, anderzijds vrijblijvend en amateuristisch. De eenvoudige en binaire tegenstelling tussen de echte wereld van geld en macht en de veilige haven van liefde en zorg is gebaseerd op enkele onjuiste veronderstellingen. We weten nu dat de opkomst van het moderne besloten gezinsleven gepaard ging met het terugdringen van vrouwen uit het openbare leven. (Davidoff & Hall 1988; MacClintock 1995; Stoler 1996) We weten nu dat zowel de leefwereld als de openbaarheid in meervoud gedacht moet worden. Het idee van meerdere openbaarheden - en dus van meerdere vormen van burgerschap - ontleen ik aan Nancy Fraser in haar feministische commentaar op Habermas. (Fraser 1990, p. 56) Mensen zijn - of zij dat nu willen of niet - tegenwoordig burgers en participant in tal van gemeenschappen. Zij participeren tegelijkertijd in uiteenlopende domeinen: private | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en publieke sfeer, in multiculturele mengvormen. Op deze vorm meervoudig burgerschap kunnen de cultuurwetenschappen of humaniora mensen voorbereiden. Dat is nuttig. Berteke Waaldijk is historica. Haar onderzoek focust zich op comparatieve en interdisciplinaire perspectieven op (post)koloniale en sociale definities van burgerschap en nationale identiteit. Sinds 2005 is ze hoogleraar Taal- en Cultuurstudies aan de Universiteit Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|