hebben een extra baantje (als vertaler, nachtwaker, journalist, docent...) of schrijven voor het theater. Walter van den Broeck, Peter Verhelst, Stefan Hertmans, Eriek Verpaele, Kamiel Vanhole, Eric Vlaminck, Koen Peeters, Paul Mennes, Geertrui Daem, Elvis Peeters, Pol Hoste, Jeroen Olyslaegers, Dimitri Verhulst, Bart Moeyaert, Tom Naegels, David van Reybrouck, enzovoorts: allemaal zijn ze vroeg of laat bezweken voor de lokroep van het toneel en schreven ze één of meerdere theaterstukken. Sommigen hebben intussen een bijzonder band met het genre opgebouwd en maakten zelfs enige tijd deel uit van een gezelschap.
In Nederland is dat veel minder het geval. Er zijn natuurlijk Judith Herzberg en Wanda Reisel. En Gerrit Komrij en Hafid Bouazza vertaalden wel eens een Shakespeare. Maar een hele batterij dichters of prozaïsten die zich, veelal als een late roeping, op het theater hebben geworpen - dat kent Nederland niet. Met de al dan niet theatrale aard van de Nederlander of Vlaming heeft dat opvallende verschil volgens mij niets te maken. Wel met geld. Een al sinds de jaren zestig goed uitgewerkt beurzensysteem, hogere oplagen en betere honoraria voor kranten- en tijdschriftstukken maakten het voor nogal wat Nederlandse schrijvers mogelijk van hun pen te leven. In Vlaanderen was dat heel anders. Tot er plots geld kwam uit onverwachte hoek.
In de jaren tachtig en negentig vernieuwde een generatie jonge regisseurs en acteurs het Vlaamse theater ingrijpend. Zij braken ook internationaal door en leiden vandaag grote theaters in Duitsland (Luk Perceval) en Nederland (Ivo Van Hove) of trekken de wereld rond (Jan Fabre, de Needcompany van Jan Lauwers, het gezelschap Stan). Deze generatie had ook veel aandacht voor de vroeger vaak verwaarloosde institutionele aspecten van het theater maken en dankzij volgehouden inspanningen en gelobby bij de Vlaamse overheid is ze erin geslaagd de hele podiumkunstsector te professionaliseren. Er kwamen theatertijdschriften, er was een opvallende academische ondersteuning vanuit de theaterwetenschap die innige banden smeedde met de sector en er kwam vooral geld. Veel geld. De Vlaamse overheid, die net in dezelfde periode zichzelf als quasi-autonome Belgische deelstaat op de kaart wilde zetten, gaf dansers en theatermakers ruim de gelegenheid de Vlaamse cultuur te verspreiden en te verrijken. Vooral de in Vlaanderen sinds de dagen van Cyriel Buysse (actief als theaterauteur ca. 1900), Herman Teirlinck (ca. 1920-1960) en zelfs Hugo Claus (ca. 1955-1990) wat achteropgebleven toneelschrijverij, kreeg een stevige impuls. En die werkt tot vandaag door. Er was immers meer geld dan de bestaande generatie toneelschrijvers (waaronder Arne Sierens en Paul Pourveur) kon opmaken. En dus gingen de gezelschappen dichters en romanschrijvers naar het theater lokken. Erg moeilijk bleek dat niet te zijn. Gezelschappen die een auteur de opdracht geven een stuk te maken, kunnen die schrijver een