Universiteit Brussel is vorig jaar een interessante bundel studies verschenen: Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de Lage Landen. Avontuurlijk lezen is wat de redacteurs als opdracht hebben meegegeven aan de auteurs van de artikelen. Daarmee hoopten zij dat de Middelnederlandse epiek bestudeerd zou worden ‘langs wegen die in het vak niet of niet ver genoeg opgegaan zijn’. Als voorbeelden van die wegen noemen zij: de studie van intertekstualiteit, woordvelden, ideologiekritiek, en stilistisch en esthetisch onderzoek. Merkwaardig genoeg zie je weinig van die voorzetten terug in de bundel. De laatste twee gebieden, de studie van stijl en schoonheid, ontbreken geheel en ook intertekstualiteit, Janssens' jachtterrein bij uitstek, wordt door veel auteurs gemeden: een kritische evaluatie van de mogelijkheden en tekortkomingen van intertekstueel onderzoek ontbreekt bijvoorbeeld. Werkelijk nieuwe benaderingswijzen van de Middelnederlandse epiek die zouden kunnen uitgroeien tot volwaardige en fundamentele onderzoeksterreinen, worden in Maar er is meer nauwelijks gepropageerd. En ook grote lijnen in de ontwikkeling van de Middelnederlandse verhaalkunst, zoals Janssens die altijd graag schetste, worden niet getekend.
Toch bevat de fraai vormgegeven bundel Maar er is meer enkele gedurfde artikelen, zoals ‘een feministische lectuur van de Roman van Cassamus’ (Reynders) of een onderzoek van de ‘Interculturele communicatieve competentie in de Roman van Limborch’ (De Wachter). Herman Pleij werkt de gedachte uit dat de Middelnederlandse verhaalkunst als een soort kinderliteratuur gezien moet worden en in de vorm van poppenkastvertoningen ten tonele is gevoerd. Een interessante suggestie, maar valt zij ook serieus te nemen? Komt de literaire kwaliteit van omvangrijke ridderromans als de Renout van Montalbaen of de Walewein, om maar enkele voorbeelden te noemen, wel tot zijn recht in een kinderlijk poppenspel?
Opmerkelijk is de afwezigheid van vragen over het publiek van de Middelnederlandse ridderroman, een onderwerp waar epici de afgelopen decennia zeer mee hebben geworsteld: waren die romans nu bedoeld voor een publiek van edelen of stedelijke burgers? Of was dat publiek veel diverser dan zo'n rigide oppositie doet vermoeden? In een bundel van zes jaar geleden, het door Janssens' opgezette Op avontuur, brak men over zulke kwesties nog het hoofd, maar blijkbaar kan het probleem van de het epische publiek de medioneerlandici nu niet meer zo sterk boeien. En misschien is dat ook wel enigszins terecht.
Daarom is het verfrissend dat in enkele artikelen de epische dichter zelf centraal gesteld wordt. De epische auteur is een nogal verwaarloosd onderzoeksobject, deels omdat we zo weinig feitelijke informatie over hem hebben - bijna alle Middelnederlandse ridderromans zijn anoniem overgeleverd - en deels omdat de afgelopen decennia de nadruk van het onderzoek elders lag, namelijk bij context en publiek van oudere literatuur. In zijn bijdrage over Lodewijk van Velthem toont Remco Sleiderink echter dat je wel degelijk iets zinnigs kan zeggen over gedrag en persoonlijkheid van de Middelnederlandse dichter: Velthem komt uit zijn stuk naar voren als een zeer ambitieuze dichter ‘met het hart op de tong’. Ook het artikel van Rik van Daele stelt een Middelnederlandse dichter centraal, de beroemde Willem, auteur van de Reinaert. Wie hij nu precies was, is onduidelijk, maar zoals een rechercheur een profielschets van zijn verdachte maakt, zo stelt Van Daele een robotfoto van de Reinaert-dichter op. Hij betoogt dat onze beroemde Willem eigenlijk Willem van Boudelo was, die voor de gravin van Vlaanderen werkte. Het is een intrigerende hypothese, door Van Daele met verve uiteengezet, en een die zeker discussie verdient: zij biedt de mogelijkheid om het genie achter het vroegste meesterwerk uit de Nederlandse letterkunde beter te door-