Vooys. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||
Essay
| ||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||
Het Droeshout-portret dat de eerste uitgave van Shakespeare's verzamelde toneelwerk, de zogenaamde First Folio uit 1623 sierde.
Hammerschmidt-Hummel. Haar boek Die verborgene Existenz des William Shakespeare (2001) begint met een analyse van het zogenaamde Flowerportret van Shakespeare. De naam Flower-portret verwijst naar een vroegere bezitter van het werk: Sir Desmond Flower. Het portret lijkt heel erg op één van de beide authentieke afbeeldingen van Shakespeare: de gravure van Martin Droeshout, uit de eerste Folio-uitgave van Shakespeares werk uit 1623, dus zeven jaar na diens dood. De gelijkenis is zo groot dat men moet aannemen dat de één een kopie is van de ander. (Hammerschmidt-Hummel 2001, pp. 11-13) In een eerdere publicatie had Hammerschmidt-Hummel plausibel weten te maken dat het schilderij het origineel is, de gravure de kopie. De argumentatie hiervoor luidde dat op de gravure een bultje in de linker oogkas ontbrak, dat op het portret wèl voorkwam. Als je een kopie van een ander kunstwerk maakt, zo meende Hammerschmidt-Hummel, dan laat je eerder iets weg dan dat je iets toevoegt. (Hammerschmidt-Hummel 1999, pp. 41-79) Het klonk allemaal zeer plausibel: het Flower-portret was dus een authentieke afbeelding van Shakespeare uit 1609, zoals de datum op het schilderij aangeeft. In haar nieuwe boek neemt Hammerschmidt-Hummel de echtheid van het Flower-portret als uitgangspunt. Vervolgens vertelt zij dat een röntgenopname van dit schilderij heeft aangetoond dat zich onder de beeltenis van Shakespeare nog een andere afbeelding bevindt: die van een Madonna met kind, stammend uit de vijftiende eeuw. In het protestantse Engeland | ||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||
van Shakespeares tijd zou alleen al het bezit van een schilderij van de Madonna riskant zijn geweest. Hammerschmidt-Hummel neemt daarom aan dat dit de reden was geweest om het over te schilderen: zo kon het risico van ontdekking nagenoeg uitgesloten worden, terwijl de oorspronkelijke voorstelling behouden bleef, en eventueel later, door het verwijderen van de bovenste verflaag, weer kon worden hersteld. De bezitter kon zo zijn verboden voorstelling houden als een soort relikwie, waar hij zelf van wist, maar die onzichtbaar was voor anderen. Deze redenering wordt vervolgens opgevoerd als bewijs voor de stelling dat Shakespeare een crypto-katholiek was. Immers: wie anders dan Shakespeare, meent Hammerschmidt-Hummel, zou met zulk een katholiek schilderij bij de schilder zijn komen aanzeulen? Voor een schilder was het te gevaarlijk geweest zulk een doek te bewaren alleen voor hergebruik en voor wie anders dan voor de afgebeelde zelf kon het portret ook bedoeld zijn geweest? Als we even natellen, hebben we hier vier veronderstellingen op een rijtje. Ten eerste dat het portret authentiek is; ten tweede dat het overschilderen van de oudere voorstelling paradoxaal genoeg een manier is om die te behouden; ten derde dat het doek van Shakespeare zelf was en niet van de schilder en tenslotte dat het doek ook voor Shakespeare bestemd was, als een soort verborgen relikwie. Waar de eerste veronderstelling nog vrij waarschijnlijk mag klinken, worden de verdere assumpties steeds minder overtuigend. Als we elk van deze theorieën afzonderlijk op hun waarschijnlijkheid moesten beoordelen, zouden we denk ik voor de eerste misschien op 80% uitkomen, bij de anderen, als we niet te kritisch zijn, op elk 50%. Echter, ze moeten allemaal waar zijn om de stelling te ondersteunen dat Shakespeare een heimelijke katholiek was. De statistiek leert dat, als men een groot aantal waarschijnlijkheden in zulk een keten optelt, het resultaat best een onwaarschijnlijkheid kan zijn. Een keten van 80%-50%-50%-50% levert dan een waarschijnlijkheid van 10% op dat deze redenering als geheel juist is. Een kans van 90% dus, dat het hele argument zo lek is als een stormvloedkering. En nat zijn we ook in dit geval: onlangs heeft onderzoek van de National Portrait Gallery aangetoond dat de datering niet klopte, want het portret bleek een soort verf te bevatten die pas in 1817 is uitgevonden. (Hoenselaars & Franssen 2005, pp. 37-38) Daarmee zijn natuurlijk al die andere speculaties ook van de baan. Dit brengt ons op een manco dat wel meer biografieën ontsiert, zeker als ze gaan over mensen die lang geleden geleefd hebben en over wie weinig bronnen bewaard zijn gebleven. Elke poging om de lacunes te vullen met een lopend verhaal leidt dan tot zulke series van speculaties. Al lijkt zo'n redenering, gebouwd op redelijke veronderstellingen, nog zo plausibel, de kans dat er uiteindelijk een onjuist beeld ontstaat, neemt toe met elke niet | ||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||
bewezen (en vaak zelfs onbewijsbare) veronderstelling. Voor ons letterkundigen is het eenvoudiger. Bij het interpreteren van literaire teksten gaan wij uit van de plausibiliteit van een bepaalde lezing: in ons domein is immers niets tot drie cijfers achter de komma te bewijzen. Een bepaalde mate van subjectiviteit beschouwen wij als onvermijdelijk; verschillende lezingen van een tekst kunnen ook heel goed naast elkaar staan en wellicht zelfs verklaard worden uit een onopgelost conflict in de geest van de auteur of in diens maatschappelijke omgeving. Met biografieën ligt dat anders. Shakespeare kan niet tegelijkertijd een overtuigde protestant, een devote katholiek en een agnost zijn geweest; niet tezelfdertijd hebben gestudeerd aan het katholieke college te Douai, een zeeman zijn geweest, een soldaat in de Nederlanden, het hulpje van een notaris en een schoolmeester in Lancashire. Uit wetenschappelijk oogpunt is misschien de beste manier om een biografie te schrijven over iemand als Shakespeare, over wie we zeer weinig harde feiten hebben, om zo min mogelijk een verhaal te vertellen. Maar hoe moet dat dan? De Amerikaanse Shakespeare-biograaf Samuel Schoenbaum heeft dat laten zien in zijn William Shakespeare: A Documentary Life (1975). Alle fasen van Shakespeares leven worden belicht aan de hand van een analyse van de voorhanden documenten. Als er over een fase niets bekend is, probeert Schoenbaum die ook niet in te vullen. Hooguit somt hij de verschillende theorieën op, trekt dan eens meewarig de schouders op en verzucht: ‘but of course this is only guesswork.’ (Schoenbaum 1975, p. 116) Zulk een agnostische instelling zou ook Stephen Greenblatt voor veel kritiek bewaard hebben. In zijn Shakespeare-biografie uit 2004 gaat Greenblatt nooit zover als Hammerschmidt-Hummel, maar ook hij laat soms het water over zijn schoenen lopen. (Greenblatt 2004) In een artikel in de TLS bijvoorbeeld, heeft Alastair Fowler hem de mantel uitgeveegd over tal van feitelijke onjuistheden, maar ook over zijn neiging om met een speculatie te beginnen, die dan tot een feit te verheffen en daarop verdere speculaties te enten. (Fowler 2005 pp. 3-5) Een voorbeeld: één van Greenblatts centrale ideeën over Shakespeare is dat hij een stiekeme katholiek was. Maar in zijn jonge jaren was hij zozeer geconfronteerd met geloofsvervolging, dat hij besloot, uit lijfsbehoud, voor altijd ongrijpbaar te blijven. Dit zou dan ook een verklaring zijn voor opvallende vermogen als toneelschrijver om uit zijn werken te verdwijnen en om alle kanten van een zaak te zien zonder voor één visie te kiezen. Maar wat is er nu eigenlijk voor bewijs dat Shakespeare katholiek was? Er is een gerucht, opgetekend tegen het eind van de zeventiende eeuw, dat hij bij zijn overlijden ‘paaps’ geweest zou zijn: ‘he died a papist’. (Greenblatt 2004, p. 387) Afgezien van de notoire onbetrouwbaarheid van geruchten, | ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
zegt dit weinig over zijn eerdere leven. Sterker lijken de aanwijzingen die Greenblatt noemt voor de geloofsovertuiging van de vader van de toneelschrijver, John Shakespeare, en diens vrouw Mary Arden. John Shakespeare zou een katholiek testament (eigenlijk: geloofsbelijdenis) hebben nagelaten; Mary Arden stamde uit een adellijke katholieke familie, die zelfs enkele martelaren had voortgebracht. (Greenblatt 2004, pp. 59, 101, 158) John, in zijn beste dagen burgemeester van Stratford en daarna lid van het stadsbestuur, zou ook medeverantwoordelijk zijn geweest voor het aanstellen van een drietal katholieke docenten op de grammar school van Stratford. Eén van hen, Simon Hunt, was uiteindelijk met een leerling naar het continent gevlucht, naar het katholieke college van Douai, een bekend toevluchtsoord voor Engelse recusanten. (Greenblatt 2004, pp. 95-96) En: William Shakespeare moet als zoon van zijn notabele vader wel naar dat gymnasium in Stratford zijn gegaan en dus van die katholieke leraren les hebben gehad. (Greenblatt 2004, p. 19) En er is meer. Een traditionele verklaring voor Shakespeares overhaaste vertrek naar Londen, met achterlating van vrouw en kinderen, was dat hij, volgens een legende, een hert zou hebben gestroopt in het domein van een plaatselijke jonker, Sir Thomas Lucy. (Greenblatt 2004, p. 150) Na hier streng voor bestraft te zijn, had hij Lucy ook nog eens belachelijk gemaakt in een schotschrift. (Greenblatt 2004, pp. 152-53) Greenblatt wijst er echter op dat die Lucy een notoire papenvreter was en ziet een verband tussen de vervolging van katholieken, waaronder enkele van de katholieke Ardens, de verre neven van Mary Shakespeare en Shakespeares eigen overhaaste vertrek naar Londen. (Greenblatt 2004, pp. 160-61) Het verhaal van de strooptocht zou slechts als dekmantel gediend hebben voor een veel gevaarlijker delict: katholicisme. Toen Shakespeare Londen binnentrok, moet hij wel de hoofden van zijn familieleden gezien hebben, die als bezienswaardigheid waren opgespiest tussen die van andere verraders op London Bridge. Deze aanblik, aldus Greenblatt, moet hem wel extra angstig hebben gemaakt en vastberaden zich nooit te laten kennen, vooral niet op religieus gebied; en zo is een groot toneelschrijver geboren, die zich zozeer in zijn personages inleeft dat we niet meer weten aan wiens kant hij nu eigenlijk staat. (Greenblatt 2004, pp. 172-74) Zo bezien klinkt de redenering van Greenblatt, hier uiteraard wat ingekort, vrij overtuigend. Maar een probleem is dat er, zoals hij zelf soms ook toegeeft, een aantal onzekerheden in zitten. Niet alleen is de intocht van Shakespeare in Londen langs de hoofden van de Ardens niet te bewijzen, noch de ware aard van zijn conflict met Thomas Lucy, als dat er al ooit geweest is; maar ook andere factoren in deze keten zijn allesbehalve zeker.
| ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
Al met al kunnen we stellen dat Greenblatt een nogal speculatief verhaal heeft opgehangen over Shakespeares geloof, en de invloed daarvan op zijn werk; het komt weliswaar plausibel over, maar men hoeft maar een aantal andere biografieën - of enkele van de betere romans - over Shakespeare open te slaan om minstens even plausibele, maar heel andere, verklaringen te vinden. Een bijkomend probleem is dat Greenblatt wel erg zijn best doet om elementen uit Shakespeares werk te herleiden tot zijn leven. Dit gaat niet alleen op voor geloofskwesties: als Shakespeare bijvoorbeeld vaak over dronkelappen schrijft, is dat een aanwijzing dat vader Shakespeare, ooit een van de notabelen van de stad maar later aan lager wal geraakt, een alcoholist was. (Greenblatt 2004, p. 67) Als Shakespeare vaak schrijft over de liefde, veroveringen en buitenechtelijke relaties, maar bijna nooit over gelukkige huwelijken, betekent dit dat zijn eigen huwelijk ongelukkig was. (Greenblatt 2004, pp. 123-24) Zoals eenieder die de film shakespeare in love (Madden 1998) heeft gezien beseft, is dit soort van projectie van Shakespeares toneelwerk op diens leven een typisch kenmerk van ficties. Die zijn, net als die film, weliswaar vermakelijk, maar totaal onwetenschappelijk. In de negentiende eeuw werd dat nog anders gezien en werd dit soort biografische kritiek wel serieus genomen. Maar de visies op Shakespeare die dit opleverde, bleken | ||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||
zo verschillend, dat de serieuze biografie sindsdien liever uitgaat van gedocumenteerde feiten en speculatie over autobiografische elementen in het toneelwerk eerder overlaat aan fictie. Liever dan in het leven van een auteur, zoekt men zijn inspiratiebronnen in de literatuur die hij gekend moet hebben, of in de grote verhalen die de ronde deden in zijn cultuur. Eigenlijk is dus de auteur gedegradeerd van geniaal individu tot een bundeling van collectieve ideologische strijdpunten binnen zijn cultuur. Betekent dit dan dat alle vormen van biografische vertelling over mensen zoals Shakespeare onacceptabel zijn? Niet per se. In feite kunnen zulke fictionele verhalen een aanvulling vormen op de wetenschappelijke biografische traditie. Maar we moeten ons wel bewust blijven van wat het zijn: ficties. Misschien zelfs gedachte-experimenten die, als een soort laboratorium, kunnen laten zien hoe het ook geweest kan zijn. Volgens Andreas Höfele worden zulke verhalen tegenwoordig juist vaak geschreven vanuit een soort perverse eigenwijsheid: een poging de gangbare visie nu eens lekker onderuit te halen. (Höfele 2003, p. 4) Zulke eigenwijsheid kan een enorme deugd zijn, indien het een nieuwe visie biedt op een mogelijk verleden; het kan een uitdaging zijn voor de gevestigde biografische orde om haar feitelijke fundamenten regelmatig aan een zorgvuldige inspectie te onderwerpen. Zo was men er in de negentiende eeuw doorgaans van overtuigd dat Shakespeare, als nationale dichter, ook een godsdienstig man geweest moest zijn die zijn werken schreef uit christelijke inspiratie. In dat licht is het zeer instructief te lezen dat het ook anders kan; dat men Shakespeares werk juist ook kan verklaren uit het oogpunt van het bewustzijn van een diepgaande corruptie, die hij zowel in zichzelf als in anderen waarneemt. Dat is de visie van Anthony Burgess, in diens zeer lezenswaardige Shakespeare-roman Nothing Like the Sun (1964). De held van Burgess, WS, nog thuis in Stratford, hoort zijn broer Gilbert vertellen over een droom, waarin hij de hoofden van de Ardens op London Bridge heeft zien staan. (Burgess 1992 (1964) p. 44) Voor WS is dat een stap op weg naar een nieuw inzicht dat pas vele jaren later doorbreekt: dat van de realiteit van het kwaad in de mens, ook in hemzelf. Uiteindelijk brengt hem dat tot een volkomen heterodoxe visie op religie, de manichaeische overtuiging dat de wereld de schepping is van een kwade god, die in eeuwige strijd leeft met de goede god; en die visie draagt WS dan uit in zijn latere, tragische fase. Biografische fictie kan ons dus een alternatieve kijk geven op zaken. Wat fictie niet kan, en ook niet moet proberen, is de plaats van de biografie in te nemen. Het gevaar bestaat immers altijd, zeker bij fictie, dat de levensbeschrijving niets onthult over haar nominale onderwerp, maar des te meer over de biograaf zelf, diens opvattingen en veronderstellingen, of over die van diens tijd, diens publiek. Sommige auteurs zijn zich hier ook terdege van bewust. Zo is er een | ||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||
eigenaardige roman uit 1929, The Return of William Shakespeare door Hugh Kingsmill. Het boek beschrijft hoe Shakespeare met een soort tijdmachine uit het jaar 1607 naar het heden is gehaald. Maar de tijdreiziger, die men zo graag zou ondervragen, blijkt nauwelijks aanspreekbaar. Hij huilt de hele tijd, spreekt in een bijna onverstaanbaar accent en kan zich niets meer herinneren. Maar er is veel geld geïnvesteerd in de onderneming, dat moet worden terugverdiend door Shakespeare aan het publiek voor te stellen. Daarom wordt besloten een ‘public relations figuur’ als uit te dossen als Shakespeare. Deze namaak-Shakespeare komt aardig overeen met het beeld dat de gemiddelde Engelsman van Shakespeare heeft, in tegenstelling tot de gedeprimeerde echte schrijver. (Kingsmill 1929, p. 69) Maar er moet ook een persoonlijke geschiedenis voor hem worden bedacht en dat leidt tot verhitte en onthullende discussies tussen de samenzweerders: zullen ze een gefrustreerde minnaar van hem maken? ‘The lover broken by passion - the Frank Harris idea. Sex-exhaustion. To hell with women. The pity of it, Iago. But does the public want that? I doubt it. Not the big public anyway.’ (Kingsmill 1929, p. 75) Een alternatief is een brave Victoriaanse huisvader van hem te maken, die in Londen de kost verdient voor zijn familie in Stratford. (Kingsmill 1929, p. 75) Iemand suggereert hem maar katholiek te maken, want dat zou, in deze tijd van secularisering, zowel protestanten als katholieken moeten aanspreken. (Kingsmill 1929, p. 76) En zo gaat het debat verder: moet hij een kapitalistische uitbuiter worden of een altruïst, een trouwe echtgenoot of een flierefluiter? En altijd gaat het erom wat voor het moderne publiek acceptabel zou zijn. Op deze wijze vormt de roman een satire op de manier waarop iedere tijd een Shakespeare construeert naar zijn eigen evenbeeld; de echte schrijver, diens werk en leven, blijven immers in mysteriën gehuld. Wat zal men over pakweg vijftig jaar vinden van het volgende citaat uit Greenblatt? Het gaat over de sfeer waarin Shakespeare Stratford verliet, tijdens de heksenjacht op katholieken onder leiding van papenvreter Sir Thomas Lucy. The triumphant Lucy must have been more militant and more vigilant than ever. And, after all, in the mid-1580s, with constant talk of conspiracies to kill the queen and put her imprisoned cousin, the Catholic Mary, Queen of Scots, on the throne, it made sense to be vigilant. Members of the Privy Council and hundreds of Protestants throughout the country took an oath to kill any Catholic pretender to the throne, in the event that Elizabeth was assassinated. There were dark rumors that Spain's Philip II was assembling a fleet large enough to carry an army across the English Channel in an invasion that would be abetted by treasonous English Catholics. It was in | ||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||
this time of extreme tension that Shakespeare may have run afoul of Lucy and decided that he had to get out. (Greenblatt 1975, p. 161) Zal men over 50 jaar zeggen, ‘ach ja, dat boek is natuurlijk geschreven net na 11 september 2001’? Dr. Paul J.C.M. Franssen (1955) promoveerde in 1987 op zijn proefschrift The Mystic Winepress: A Religious Image in English Poetry, 1500-1700. Momenteel doceert hij Britse literatuur aan de Opleiding Engels van de Universiteit Utrecht. Hij is bestuurslid van het Shakespearegenootschap van Nederland en Vlaanderen en werkt aan een onderzoeksproject over de wijze waarop het gebruik van Shakespeare als literair personage ons iets kan vertellen over een bepaalde cultuur in een bepaalde periode. | ||||||||||
Literatuur
|
|